Rituelen, betekenis en ontwikkeling
In dit onderdeel duiken we in de wereld van de Swifterbantse grafrituelen. Beschreven wordt o.a. hoe ze werden begraven, welke grafvormen er waren en of er grafgiften meegegeven werden. Ook worden de mogelijke betekenissen beschreven achter deze rituelen. Daarna wordt ingegaan op de mogelijke verbanden tussen de gebruiken van hun tijdgenoten en hoe hun grafrituelen zich verhouden tot de grotere veranderingen in begrafenispraktijken door de eeuwen heen.

Locatie en vorm van de graven
Op basis van alle vindplaatsen, blijkt dat de Swifterbanters hun overledenen begroeven in groepjes van 3 tot 10 personen. Ze gebruikten deze locaties gedurende meerdere generaties als begraafplaats. Hoewel er geen strikte oriëntatie werd gehanteerd, is er wel een duidelijke voorkeur zichtbaar. De overledenen werden begraven in lijn met de lengterichting van het duin of de oeverwal, waarbij de hoofden in dezelfde richting lagen.
Opvallend is dat vrijwel alle begravingen ruimtelijk verbonden zijn met nederzettingen, met uitzondering van de vindplaats bij Zoelen. Dit suggereert dat bijzettingen mogelijk binnen de nederzetting plaatsvonden. Het blijft echter lastig vast te stellen of de graven en de nederzettingen gelijktijdig zijn. Sommige graven kunnen dateren van vóór de bewoning, terwijl anderen juist later kunnen zijn toegevoegd. Het is ook mogelijk dat de Swifterbanters werden begraven op de plekken waar ze leefden en overleden. Wat in ieder geval vaststaat, is dat zowel de nederzettingen als de graven zich op hoger gelegen delen van het landschap bevinden, zoals oeverwallen en rivierduinen.
Veel graven bleven waarschijnlijk zichtbaar en waren mogelijk gemarkeerd. Bij S2, S22-23 en in zekere mate bij Urk-E4 is een duidelijke oriëntatie tussen de graven te herkennen, wat duidt op hun blijvende zichtbaarheid. Bij Swifterbant-S4 lijkt een paal te hebben gediend als marker voor het kinderlijkje. Ook bij S2, S11, S21, S22 en P14 zijn er aanwijzingen dat de graven herkenbaar bleven, zoals de manipulatie van skeletresten en meerdere niet-gelijktijdige (her)begravingen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het graf bij Zoelen, waar 3 individuen samen waren begraven (zoals boven beschreven). Daarnaast lijkt er bij P14 sprake te zijn geweest van een kleine grafheuvel.
Behalve grafveldjes lijken ook geïsoleerde begravingen voor te komen, zoals graf 8 (als mogelijk graf VI de bijbehorende grafkuil is) op P14 en een kindergraf op de oeverwalvindplaats Swifterbant-S4.
De grafkuilen waren over het algemeen ovaal van vorm. Een enkele keer was de grafkuil rechthoekig (zoals bij 2 graven bij resp. S2 en S21). Eén schedel was in een ronde kuil bijgezet (S22).
De lichaamshouding
De meest voorkomende houding van de overledenen is gestrekt liggend op de rug, met het gezicht naar boven en de armen gestrekt naast het lichaam. Bij P14 is een tweedeling te zien wat betreft de lichaamshouding. Er zijn hier begravingen met een gestrekte houding of licht opgetrokken benen en sporadisch bijgiften. En er zijn begravingen met sterker opgetrokken knieën (hurkhouding) met vaker bijgiften.
Ook andere houdingen komen echter voor. De 2 skeletten bij Zoelen lagen op hun buik. Bij één van de graven in Urk, waar (mogelijk) is mogelijk een hurkbegraving aangetroffen en op de site van Hardinxveld-Giessendam De Bruin, is een individu begraven in een hurkzithouding.
Het liggend begraven op de buik is een voortzetting van de traditie uit de Midden steentijd.
Grafgiften
Grafgiften werden gevonden in 6 graven en bestonden uit ornamenten (vijf graven) en vuursteen (één graf).

Bij Swifterbant werd bij S22 in het graf vuurstenen bladen aangetroffen. Dit kunnen grafgiften zijn, maar het is ook mogelijk dat ze afkomstig zijn uit de opvulling van het graf.
De ornamenten werden gevonden in 2 vrouwengraven, een mannengraf (de ‘Hoofdman van Swifterbant’), het graf van een volwassene (geslacht onbekend) en een kindergraf. De sieraden bestaan uit barnstenen kralen en een hanger van git.
Bij het kindergraf, S4 bij Swifterbant van een 7 jarig kind, werd een barnstenen hanger aangetroffen. Deze lag bij de linker knie. Een druppelvormig klompje barnsteen, biconisch geperforeerd en vertoont geen slijtage sporen. Mogelijk is het dus nooit of vrijwel nooit gedragen. De barnstenen kralen werden mogelijk als band om de nek en de knie gedragen. De hanger van git was mogelijk een oorbel.


Op de vindplaats S2, waar 9 begravingen met 10 individuen zijn gevonden, lagen bij een mannelijk- en een vrouwelijk skelet ornamenten (zie ook de paragraaf ‘Vindplaatsen’ bij Swifterbant, hierboven). Het mannelijke skelet, de ‘Hoofdman van Swifterbant’, kreeg relatief veel grafgiften mee: 5 barnstenen kralen als hoofdband, een doorboorde kiezelsteen als oorbel en een doorboorde slagtand van een mannelijk wild zwijn op zijn borstkas. De hoofdband bestond uit een snoer met 3 barnstenen hangers (gemiddeld 36 x 21 x 16 mm., iets groter dan de bovenste helft van een duim), de grootste van alle Swifterbant-ornamenten, en 2 barnstenen kralen. Bij zijn oor lag een natuurstenen hanger, een bijna vierkante plat zandsteentje (ook wel schuifsteen genoemd) met een doorboring. Op zijn borst lag een hanger van een plaatvormig stuk email van een tand van een wild zwijn met twee perforaties.


Het vrouwelijke skelet bij S2 had een snoer om haar hals met zeven barnstenen kralen en hangers. Een achtste barnstenen kraal lag op haar bekken, ter grootte van een eurocent. Doordat haar graf tijdens de opgraving was verstoord, is niet helemaal zeker dat de schedel met drie hangers rond het hoofd tot dit graf behoorde. Onderzoekers gaan er van uit dat dit echter zeer waarschijnlijk is. Bij dit schedel lagen een barnstenen hanger (ter grootte van een 2 eurocent, zie afb.319 ) en twee kralen. Eén van deze twee kralen is plat en lijkt op een dun plakje gesneden barnsteen. Of dit bewerkt is, is niet duidelijk. De afmetingen van beide kralen komen overeen met die van de andere kralen in het graf van deze vrouw.


Of de ornamenten in de 6 graven geduid moeten worden als grafgiften en/of als onderdelen van de dracht is niet bekend. Er is in ieder geval een aantal overeenkomsten tussen ornamenten in de verschillende graven. De hoofdtooi met doorboorde dierentanden (mogelijk zwijn en hert) van individu 3 in graf 4 van P14, heeft bijvoorbeeld parallellen met de hoofdkettingen van barnsteen op Urk-E4 (graf 2) en op Swifterbant-S2 (in mannengraf IX; de kralen en hangers bij hoofd en nek in vrouwengraf V kunnen ook duiden op een halsketting). Hangers komen ook bij diverse begraven Swifterbanters voor (Swifterbant-S2, graf IX: een doorboorde platte steen bij het oor en een doorboorde zwijnentand op de borst; Swifterbant-S22, graf I: een doorboorde hanger van git). Onderzoekers vermoeden dat in de dracht zich dus wel verschillen in maatschappelijke status kunnen manifesteren, maar in het grafritueel lijken die nauwelijks een rol gespeeld te hebben. De graven met kralen en hangers wijken verder niet af van de overige Swifterbant-graven van volwassenen en kinderen. Dit was overigens evenmin het geval in de Hazendonk-3- graven, waar kralen dikwijls ook in kindergraven gevonden zijn. Bij de Swifterbanters is slechts één kindergraf bekend met een kraal als grafgift (Swifterbant-S4).
Bij individu 3 in graf 4 in Schokland werden een hoofdketting, een driehoekige pijlpunt met een oppervlakteretouche en een gewei-fragment aangetroffen (mogelijk hoorde dit individu tot de aansluitende periode na de Swifterbantcultuur). De pijlpunt lag 20 cm. ten noorden van het midden van dit individu, wat betekent dat het theoretisch in de borstkast geplaatst zou kunnen zijn.

Archeologen geven aan dat de hoofdketting van doorboorde dierentanden (waarschijnlijk van varken/wild zwijn en hert) kunnen wijzen op jachttrofeeën. In dat geval vermoeden zij dat dit individu eerder een man dan een vrouw geweest is. Andere functies kunnen echter ook niet worden uitgesloten. Mogelijk was de hoofdtooi, en ook die van de ‘Hoofdman van Swifterbant’, van een sjamaan. Zie ook de pagina ‘Sieraden‘ bij het onderdeel ‘Materiaal en techniek’.
Het valt niet te bepalen of de pijlpunt en het geweifragment werkelijk grafgiften zijn. Het stuk gewei is misschien een graafwerktuig dat achtergebleven is na een nieuwe begraving, en de pijlpunt kan eventueel ook als projectiel in een terzijde geschoven, geheel vergaan lichaamsdeel gezeten hebben. Of deze is toevallig als nederzettingsruis in de grafkuil terechtgekomen. Er zijn geen parallellen elders die het aannemelijk maken dat pijlpunten in het grafritueel van de Swifterbanters als grafgiften hebben gefungeerd.
Grafgiften in de vorm van aardewerk of werktuigen zijn bij de Swifterbantse graven niet aangetroffen.
De beperkte hoeveelheid grafgiften betekent niet automatisch dat de Swifterbanters weinig grafgiften aan hun overledenen meegaven. Veel voorwerpen van organisch materiaal (zoals bekend uit het Deense Mesolithicum) kunnen zijn gebruikt maar zullen de tand des tijds niet hebben doorstaan.
De gevonden grafgiften moeten dan ook voorzichtig worden geïnterpreteerd. Onderzoekers geven aan dat er in ieder geval geen verband lijkt te zijn tussen de aanwezigheid van giften en de leeftijd van de overledenen. Ook lijkt het er op dat zowel mannen als vrouwen ornamenten droegen, incl. barnstenen kralen.
Meerdere bijzettingen in één graf
Bij de Swifterbantse begravingen kwamen meerdere bijzettingen binnen hetzelfde graf vaak voor. Van de 37 graven betrof het bij 12 gevallen een dubbele of driedubbele begraving, verdeeld over vijf graven. In de meeste gevallen is onduidelijk of de begravingen gelijktijdig plaatsvonden of dat het ging om latere bijzettingen. In het laatste geval, dan moeten de graven – zoals eerder beschreven – aan het oppervlak gemarkeerd en zichtbaar zijn gebleven.
De best bewaarde graven wijzen erop dat sommige individuen gelijktijdig werden begraven, zoals in Zoelen (Zoelen II en III) en mogelijk ook in S2-VIII. Daarnaast suggereert de aanwezigheid van pars pro toto-begravingen, waarbij slechts een deel van een lichaam werd herbegraven, dat sommige graven werden heropend voor latere toevoegingen.
Deelbegravingen
Schedelbegravingen zoals op P14, zijn bekend van Swifterbant-S22 (graf I) en onder voorbehoud van Urk-E4 (skeletten 2 en 6 die mogelijk toch van verstoorde graven afkomstig zouden kunnen zijn). Dit vormt een bijzondere variant van deelbegravingen. Daarnaast behoort de hoogste begraving in het graf van Buren-Zoelen eveneens tot deze categorie.
Deelbegravingen kunnen wijzen op een dodenritueel waarbij de stoffelijke resten eerst langdurig bovengronds bleven. Mogelijk speelde vuur hierbij een rol, aangezien enkele botten uit Swifterbant-S23 (graf XII, waarvan overigens niet zeker is of het om een deelbegraving gaat) tekenen van verbranding vertoonden.
Een alternatieve verklaring is dat deelbegravingen niet voortkomen uit een specifieke dodenbehandeling, maar eerder het resultaat zijn van herbegravingen. Dit zou kunnen betekenen dat oudere skeletten plaats moesten maken voor jongere begravingen. In dat geval zou de hoogste begraving in Buren-Zoelen het oudste skelet kunnen betreffen.
Opvallend is dat schedelbegravingen van Swifterbant-S22 en P14 werden gevonden in de nabijheid van grafkuilen met meerdere begravingen. Dit patroon is minder eenduidig bij Urk-E4: schedel 2 lag dicht bij een dubbelgraf, terwijl schedel 6 meer geïsoleerd leek te liggen.
De oriëntatie van de graven
De oriëntatie van de Swifterbant-graven vertoont veel variatie. Op Swifterbant-S2 liggen alle graven in noordwest-zuidoostelijke richting, met het hoofd naar het noordwesten, terwijl op Swifterbant-S22 een oost-westelijke oriëntatie overheerst, met het hoofd in het oosten. Op andere vindplaatsen rond Swifterbant komt een bredere diversiteit aan richtingen voor, waaronder west-oost (hoofd in het westen), zuidwest-noordoost (hoofd in het zuidwesten) en zuid-noord (hoofd in het noorden of zuiden).
Op Urk-E4 en P14 is een noordwest-zuidoostelijke oriëntatie het meest gangbaar, met variaties van ongeveer 20 graden. Hier zijn de hoofden meestal in het noordwesten of zuidoosten gericht. Het is onduidelijk of de verschillende oriëntaties een chronologische betekenis hebben. Binnen één en hetzelfde grafveld kunnen min of meer gelijktijdige graven verschillende oriëntaties hebben, zoals later ook werd waargenomen bij Ypenburg-Locatie 4 in de Hazendonk-3-groep.

Terwijl de graven in Swifterbant-S2 en S22 netjes uitgelijnd zijn (wat kan wijzen op een kortere gebruiksperiode), zijn de graven op Swifterbant-S21, Urk-E4 en P14 minder strak gegroepeerd. Onderzoek naar de grafvelden van Zoelen, Urk en Swifterbant wijst op een tendens naar een westelijke oriëntatie, al komt er binnen een grafveld meestal wel een zekere uniformiteit voor. Op de locaties waar de graven netjes zijn uitgelijnd, zoals bij S2 en S22, liggen deze op het hoogste deel van de site, wat suggereert dat de oriëntatie van bestaande graven bekend was bij het aanleggen van nieuwe graven.
Binnen elke begraafplaats is er daarnaast een mate van consistentie in de positie van hoofd en voeten. Dit duidt erop dat niet alleen de locatie van eerdere graven bekend was, maar ook dat de oriëntatie van de lichamen bewust werd gekozen.
Deze variatie in oriëntatie kan wijzen op langdurig en onderbroken gebruik van de locaties als begraafplaats, waarbij de oorspronkelijke grafstructuren deels werden gerespecteerd of aangepast aan nieuwe bijzettingen.
De sekse en leeftijd van de overledenen
Uit één van de onderzoeken komt naar voren dat van de individuen waarvan de sekse kon worden bepaald, dit (waarschijnlijk) 9 mannen en 14 vrouwen waren. Onderzoekers concluderen hieruit dat sekse geen factor was of Swifterbanters wel of niet werden begraven. De meeste vrouwen waren rond de 30-35 jaar oud bij overlijden. Slechts 33–40 % van de overleden mannen was 30-35 jaar. De meeste mannen waren jonger bij overlijden. Het lijkt er dus op dat de mannen een lagere levensverwachting hadden dan vrouwen. Tenzij andere, tot nu toe onbekende, factoren meespeelden: oudere mannen zouden bijvoorbeeld op andere locaties en/of met een ander grafritueel kunnen zijn begraven.
Verder valt het grafveld van P14 op door de gemiddeld jonge leeftijd bij overlijden. De doden van Urk-E4 en Swifterbant zijn gemiddeld 5 tot 10 jaar ouder geworden. Een verklaring hiervoor is niet bekend.

Opvallend is dat kinderen weinig in de graven voorkomen. Slechts in enkele gevallen werden kinderen formeel begraven. Van de 4 kinderen waarvan bekend is dat zij zijn begraven, gaat het in 2 gevallen om graven waarin ook (delen van) volwassenen zijn bijgezet. Het gaat daarbij niet om zuigelingen en dus niet om bij de bevalling overleden moeders en kinderen. Alleen bij Zoelen is bekend dat een vrouw en kind gelijktijdig zijn begraven. Mogelijk zijn zij overleden door een besmettelijke ziekte. Wat de Swifterbanters deden met de andere overleden kinderen is onbekend. Mogelijk zijn de overleden kinderen eerst boven de grond bewaard, maar wat er daarna mee is gedaan/gebeurd, is niet meer te achterhalen.
Diverse onderzoekers geven aan dat kinderen misschien uitsluitend onder bijzondere omstandigheden in een grafkuil terecht kwamen, zoals bij het simultane overlijden van een kind en een volwassene. Het relatief hoge aantal losse skeletdelen van kinderen, met vooral melkgebitelementen, zoals eerder beschreven, zou er ook op kunnen wijzen dat kinderen een ander grafritueel kregen dan volwassenen. Echter is niet bekend of de melkgebitelementen afkomstig zijn van overleden- of levende kinderen.
Het kleine aantal graven doet vermoeden dat niet elke volwassene werd begraven. Het is echter niet bekend welk selectiecriterium ten grondslag lag aan de beslissing een dode volwassene wel of niet te begraven, maar de sekse van de overledene speelde hierbij blijkbaar geen rol.
Dat de Swifterbanters kinderen en volwassenen op verschillende manieren begroeven, wordt door onderzoekers wel aannemelijk gevonden. Het aantal bekende graven is niet heel groot, maar toch voldoende om achter de sterke ondervertegenwoordiging van kinderen een oorzaak te zoeken die verder gaat dan alleen maar de bewaringscondities in de bodem. Mogelijk werden kinderen op een andere manier begraven waarmee hun botmateriaal niet bewaard is gebleven.

Losse skeletdelen
Bij de opgravingen van de Swifterbantcultuur zijn opvallend veel losse botten aangetroffen, vooral schedels. Deze botten liggen verspreid over een groot gebied en zijn niet alleen in graven, maar ook binnen nederzettingen gevonden. Mogelijk dat losse schedeldelen een specifieke rol hebben gespeeld in het grafritueel van de Swifterbanters.
Een ander opvallend aspect is de aanwezigheid van veel kinderbotten, met name melktanden. Onderzoekers vermoeden dat een deel van het losse botmateriaal afkomstig kan zijn van nog levende kinderen die hun tanden verloren, in plaats dat dit afkomstig is van overleden kinderen.
De reden voor het grote aantal losse botten blijft een mysterie. Aangezien de Swifterbanters zorgvuldig met hun doden omgingen, lijkt het onwaarschijnlijk dat de botten zomaar werden achtergelaten. Mogelijk zijn graven in de loop der tijd verstoord of geruimd, of heeft natuurlijke erosie botmateriaal verplaatst. Toch is de hoeveelheid losse botten zó groot dat dit eerder lijkt te wijzen op een bewuste praktijk binnen hun grafritueel.
Een mogelijke verklaring is dat de Swifterbanters hun overledenen eerst bovengronds lieten liggen om te ontbinden, waarna de botten later werden verzameld en verspreid, vergelijkbaar met het uitstrooien van as. Ook kan het zijn dat eerder begraven skeletten na ontbinding opnieuw werden opgegraven en verplaatst, bijvoorbeeld om ze bij een later overleden familielid te herbegraven. Uit graven zoals die in Zoelen blijkt dat niet alle doden tegelijkertijd zijn bijgezet, wat deze theorie ondersteunt.
Vooral het grote aantal losse schedels of schedelfragmenten doet vermoeden dat de Swifterbanters een speciale betekenis hechtten aan het hoofd. Misschien werden schedels van voorouders of speciale personen bewaard en buiten de nederzetting geplaatst. Een andere optie is dat de schedels binnen de gemeenschap circuleerden, als een vorm van voorouderverering. Om uiteindelijk als nederzettingsafval of pars pro toto-begraving (begrafenis waarbij slechts een deel van het lichaam wordt begraven) te eindigen. Dit zou betekenen dat de Swifterbantse dodenrituelen niet alleen draaiden om begraven, maar ook om herdenken en een voortdurende verbondenheid met voorouders.
Vraat- en snijsporen op skeletmateriaal
Bij de opgegraven skeletten van Swifterbant zijn 3 botten gevonden met vraat en/of snijsporen. Ook bij Hardinxveld waren snijsporen en verbrandingsvlekken op een aantal menselijke botten en verspreide resten tussen het nederzettingsafval gevonden. In Hardinxveld-Polderweg werd een sleutelbeen gevonden met herhaalde identieke snijsporen, veroorzaakt door een scherpbladerig vuurstenen gereedschap. Deze snijsporen werden geïdentificeerd als perimortem; toegebracht rond of tijdens het moment van de dood en kunnen zelfs worden geassocieerd met kannibalisme. Dit roept de vraag op of sommige lichamen bewust werden ontvleesd voordat ze (gedeeltelijk) werden begraven.

Mogelijk werden lichaamsdelen of botten opzettelijk binnen een huiselijke context gebruikt of bewaard. Hiervoor zijn natuurlijk veel etnografische voorbeelden, bijvoorbeeld onder de Papoea’s van Nieuw-Guinea. Deze praktijken geven aan dat de overledenen dichtbij de plaats van de levenden werden gehouden, zo niet (misschien tijdelijk) fysiek onder hen. Het wijst er ook op dat de overledenen heel goed een stabiel en continu element in de levensgeschiedenissen van plaatsen kunnen hebben gevormd.
Het is echter lastig om een duidelijk onderscheid te maken tussen vraat- en snijsporen. Bovendien zijn de gegevens te beperkt om te concluderen dat dit onderdeel uitmaakte van bepaalde dodenrituelen, zoals bijvoorbeeld kannibalisme. Veel opgravingsrapporten geven hier geen uitsluitsel over, waardoor het moeilijk is om definitieve conclusies te trekken over de oorzaak of context van deze markeringen. Wat wel duidelijk is: deze sporen komen zo weinig voor dat er waarschijnlijk geen vast ritueel achter schuilging.
Doodsoorzaken
Over de doodsoorzaken van de aangetroffen skeletten is nauwelijks iets bekend. Vooral omdat bewijsmateriaal hiervoor niet bewaard is gebleven. De skeletten geven in sommige gevallen wel enige aanwijzingen. Mogelijk speelde geweld bij deze gevallen een rol. De dubbele begravingen, zoals bij Urk en S2, Swifterbant, kunnen duiden op geweld; Als deze individuen gelijktijdig zijn begraven, is er een kans dat zij door geweld om het leven zijn gekomen. In zowel S22, Swifterbant, als bij Schokland zouden de pijlpunten ook kunnen wijzen op geweld.

Geweld in het Neolithicum, ook tijdens de periode van de Swifterbantcultuur, kwam geregeld voor. Met name elders in Europa zijn uit deze periode diverse collectieve graven gevonden, waaronder massagraven. Bekende voorbeelden zijn Talheim en Schöneck-Kilianstädten in Duitsland en Asparn/Schletz in Oostenrijk bij de Bandkeramische cultuur (zie ook ‘Einde Bandkeramische cultuur‘ en ‘Bijzondere graven‘). Ook in San Juan ante Portam Latinam in Spanje, Potočani in Kroatië en Koszyce in Polen zijn skeletten aangetroffen waarbij geweld gerelateerd trauma is aangetroffen, zoals verminkingen en ingeslagen schedels.
Deze vondsten tonen aan dat geweld in het Neolithicum wijdverbreid was en dat grootschalige conflicten niet ongewoon waren in deze periode.
De oorzaken van deze conflicten waren waarschijnlijk complex en divers. De overgang naar landbouw speelde hier waarschijnlijk een rol bij; deze bracht ingrijpende veranderingen met zich mee in de sociale structuur en leefwijze van menselijke samenlevingen. Factoren zoals concurrentie om grondstoffen en voedsel, territoriale geschillen, sociale ongelijkheid en ideologische verschillen kunnen een rol hebben gespeeld (zie ook de pagina ‘Gevolgen agrarische revolutie‘) .

Een van de onderzoekers, Fernádez-Crespo, van het massagraf in San Juan ante Portam Latinam, Spanje, geeft aan: ‘Landbouw is geen vereiste voor langdurig, georganiseerd geweld, oorlog dus, maar faciliteert het wel. Landbouwers hebben veel te verdedigen. Akkers, vee, weilanden. Maar evengoed kunnen bijvoorbeeld culturele verschillen aan de basis van dit conflict gelegen hebben. Als men de verhouding tussen bevolkingsgrootte en sporen van geweld in acht neemt, is deze periode een van de bloedigste in de geschiedenis van Europa.’
Hoewel het ontbreken van veel sporen van geweld bij de Swifterbantcultuur niet betekent dat conflicten volledig afwezig waren, lijkt het erop dat de Swifterbanters buiten de grote strijdtonelen van hun tijd bleven. Ze combineerden landbouw met jagen en vissen, waardoor ze niet volledig afhankelijk werden van akkerbouw. Dit maakte hun levenswijze flexibeler en mogelijk minder bedreigend voor andere groepen. Daarnaast was het gebied waarin de Swifterbanters leefden, de natte deltagebieden, minder aantrekkelijk voor landbouwculturen die expansie nastreefden. De drassige gronden en wisselende waterstanden maakten grootschalige landbouw moeilijk. Voor vijandige groepen die elders vruchtbare gronden wilden veroveren, was het land van de Swifterbanters wellicht simpelweg niet de moeite waard.
Hun bescheiden aanpak van landbouw en het weinig begeerde karakter van hun leefomgeving kunnen hebben bijgedragen aan een relatief vreedzaam bestaan in een periode waar elders in Europa men te maken had met conflicten en strijd.
Europa
In het Mesolithicum werden de doden veel vaker begraven dan ooit te voren. Dit gebeurde wel heel selectief, zonder dat duidelijk is welke selectiecriteria werden gehanteerd, zoals ook bij de Swifterbanters. Dit gebruik vond plaats in heel Europa, vanaf het Preboreaal (9610 tot 8690 v. Chr. geleden) en neemt in de loop der tijd aan belang toe. De grafrituelen zijn erg divers. Er was een grote verscheidenheid in o.a. locatie, grafvorm, dodenbehandeling en grafuitrusting. Deze variatie was niet zo zeer in geografisch- of chronologisch opzicht, maar vooral binnen elke gemeenschap.
Waarom men vanaf die periode hun overledenen is gaan begraven, is niet bekend. Een belangrijk verschil was wel dat in deze periode de bevolking was gegroeid en de mobiliteit kleiner was geworden. Ook de territoria, vooral in de ecologisch rijkste gebieden, waren kleiner geworden. Dus de mensen leefden met meer in minder ruimte. De ijstijdjagers lieten hun overledenen nog bovengronds achter en trokken weg. Maar met het beperktere leefgebied werd dit moeilijker. In de loop van het Mesolithicum leidde dit tot vaste begraafplaatsen, dichtbij de woonplaatsen. Mogelijk versterkte dit de verbinding met hun woonplek. Maar vaste grafvelden betekenen niet noodzakelijk ook vaste woonplaatsen, zoals ook bij de Swifterbanters is te zien.
Tussen 5500 en 3500 v.Chr. vertonen de begrafenisrituelen in het Beneden-Rijngebied een duidelijke tweedeling: enerzijds werden overledenen begraven, anderzijds vond bovengrondse behandeling van de lichamen plaats. De begraafplaatsen bestaan grotendeels uit enkelvoudige graven, maar ook dubbele, driedubbele en collectieve begravingen zijn geïdentificeerd. Mogelijk kunnen deze praktijken verband houden met de doodsoorzaak – natuurlijk of onnatuurlijk – en met de tradities van sociaal-culturele subgroepen. Over het algemeen sluiten deze begrafenisgebruiken aan bij die van andere Europese groepen uit dezelfde periode.
Betekenis
Welke betekenis de Swifterbanters hechtten aan hun begrafenisrituelen is niet meer te achterhalen. Hun gewoonte om doden in een gezamenlijk graf te begraven, lijkt een uiting van gemeenschaps- of verwantschapsrelaties. Archeologisch bewijs wijst er bovendien op dat begraafplaatsen over langere tijd werden gebruikt en gewaardeerd. In sommige gevallen werd mogelijk een houten paal geplaatst als tijdelijke markering. In onze streken was dit dus al eeuwen voor het verschijnen van de collectieve begravingen, grafheuvels en hunebedden gangbaar.
Het voorkomen van menselijke botten die niet aan graven te verbinden zijn, maar ‘los’ tussen nederzettingsresten aangetroffen worden, is een algemeen- en structureel verschijnsel op Mesolithische en vroeg-Neolithische vindplaatsen, en ook in latere perioden. Mogelijk wijst het fenomeen op een alternatieve dodenbehandeling, zoals bijzettingen in de open lucht die niet (altijd) het voorstadium vormden van een uiteindelijk graf in de grond, of op ontvlezingsrituelen. Misschien is het een aanwijzing voor kannibalisme of gaat het om resten van mensen die niet tot de eigen groep behoorden of die om een andere reden niet ter aarde besteld zijn. Het verschijnsel kan voor wat betreft het Vroeg- en Midden-Neolithicum ook deels terug te voeren zijn op het opgraven of uitruimen van eerdere begravingen.

Slechts een deel van de overledenen, met name volwassenen, werden begraven. Grafgiften kwamen daarbij sporadisch voor. Een groot deel van de doden is op een voor archeologen onzichtbare manier uit de gemeenschap verdwenen. Dit betrof waarschijnlijk kinderen, maar mogelijk ook bepaalde volwassenen. Zij werden niet of op andere, tot nu toe niet traceerbare, manieren en/of locaties begraven. Ook de betekenis die de Swifterbanters hechtten aan deze mogelijke selectie, blijft onduidelijk.
Conclusie: Tussen traditie en transitie
De begrafenisrituelen van de Swifterbanters duiden op een bewust- en mogelijk ceremonieel gebruik van specifieke locaties. De Swifterbanters kenden daarbij geen strikt uniform ritueel. Ze pasten diverse grafrituelen toe; allerlei soorten begravingen en waarschijnlijk bovengrondse bijzettingen.
Hun enkelvoudige-, meervoudige- en deelbegravingen wijzen op een diepgewortelde traditie die teruggaat tot het Mesolithicum in Noordwest-Europa. Het aantreffen van menselijke botten buiten reguliere graven, mogelijk als gevolg van alternatieve dodenbehandelingen zoals bovengrondse bijzettingen of ontvlezingsrituelen, duidt op diverse rituele praktijken. Daarnaast wijzen de sporadische grafgiften en de bijzondere aandacht voor schedels op een mogelijke voorouderverering. Deze verschillende praktijken bestonden naast elkaar. Mogelijk weerspiegelden deze rituelen sociale- of culturele subgroepen, de status van de overledene of de oorzaak van overlijden.
Grafgiften en hurkliggingen kwamen een enkele keer voor. Mogelijk pasten deze gebruiken in een transitie naar een meer neolithische cultuur (landbouw, permanente woonlocaties). De Swifterbanters namen deze begrafenistradities mogelijk over van hun zuiderburen, zoals de Hazendonkers en de Neolithische Rössencultuur en Michelsbergcultuur (vanaf ca. 3500 v. Chr., rond het einde van de Swifterbantcultuur, werden overledenen zelfs niet meer op de rug maar met sterk opgetrokken armen en benen begraven). Over het algemeen passen de begrafenisgebruiken van de Swifterbanters in een bredere Noordwest-Europese traditie die al in het Mesolithicum zichtbaar was en zich in latere neolithische culturen verder ontwikkelde.
Contacten met andere groepen kunnen aan de basis hebben gestaan van nieuwe Swifterbantse tradities, waaronder de behandeling van hun doden. Maar hoe groot de rol is geweest van buitenaf, is moeilijk te zeggen. Zoals de Swifterbanters in hun eigen tempo landbouw gingen toepassen, zo volgden ze mogelijk ook hun eigen traject in de manier waarop ze met hun doden omgingen.
