De rendierjagers
Aan het einde van de laatste ijstijd, het Weichselien, zo’n 11.000 jaar geleden, veranderde het klimaat in enkele duizenden jaren. Gletsjers in Scandinavië trokken zich terug en de zeespiegel steeg, met een paar meter per eeuw. Het droge gebied tussen Nederland en Groot-Brittannië stroomde vol en de Noordzee ontstond. De boomgrens schoof naar het noorden op. Gemiddeld liep de zomertemperatuur op tot tussen de 15 en 20 graden Celsius. Maar de winters waren nog heel koud. Er ontwikkelden zich diverse culturen binnen de Europese Homo sapiens, de Cro Magnons, elk gekenmerkt door o.a. hun eigen typen vuurstenen spitsen. De eerste duizenden jaren kwamen deze culturen alleen in zuidelijk Europa voor.

Met deze culturen startte een lange ontwikkeling van technische aanpassingen en innovaties. Zoals op het gebied van steen- en beenbewerking. Kenmerkend daarbij was de productie van regelmatig gevormde klingen. Ook op het gebied van jachtuitrusting en kleding werden geavanceerde technieken toegepast. Religie en artistieke uitingen, zoals grotschilderingen, beeldjes en muziek, vormden bovendien een kenmerkend onderdeel van deze culturen. Het is voor het eerst dat mensen onderdelen uit hun omgeving afbeeldden. Bijzonder is dat deze artistieke expressie, inclusief haar relatief hoge niveau, uit het niets en onverwachts lijkt te zijn ontstaan.
Naarmate het klimaat en landschap in Europa ook in het noorden steeds gunstiger werden, trok het grote wild ook naar het noorden, met name rendieren en paarden. Ze werden op de voet gevolgd door hun jagers. Zij maakten deel uit van de Magdaléniencultuur. Niet veel later volgde een andere groep rendierjagers, de Hamburgcultuur.

Deze twee rendierculturen kenden een aantal overeenkomsten. Ze maakten gebruik van een uitgestrekt leefgebied. Ze leefden een nomadisch bestaan om zo optimaal te kunnen jagen op de grote groepen rendieren die tweemaal per jaar volgens vaste routes naar hun zomer- en winterterritorium trokken.
Van zowel de Magdaléniens als de Hamburgers zijn in Nederland behalve vuurstenen werktuigen weinig archeologische resten gevonden. Wat wel bekend is, is dat zij tijdens hun tochten kleine kampen opsloegen om te jagen, prooien te slachten of werktuigen te maken. Van deze kampen zijn enkele vuurplaatsen teruggevonden. Bovendien zijn er cirkelvormige structuren gevonden van grote keien, die waarschijnlijk gebruikt zijn om tenten van (rendier)huiden aan de grond vast te zetten. Deze rendierjagershutten zijn de vroegste vorm van een woonconstructie die in de archeologie bekend is. Maar hoe deze constructies er precies uit hebben gezien, is niet bekend. Op basis van o.a. de materialen die ze ter beschikking hadden en het tijdelijke karakter vanwege hun nomadische bestaan, zijn er aanwijzingen hoe de hutten er uit gezien kunnen hebben. Zie de afbeelding rechts.

Magdaléniencultuur
De Magdaléniencultuur duurde van circa 16.000 tot 8.000 v. Christus. Deze cultuur is vernoemd naar de Franse site La Madeleine vlakbij Tur-sac in de Dordogne, Frankrijk. De cultuur had zich over een groot gebied verspreid. Zij trokken tot aan de noordgrens van het lössgebied. Van Portugal tot aan Oost-Europa, tot ver in Rusland. Zij maakten o.a. gebruik van grotten in Spanje, Frankrijk en de Belgische Ardennen. Behalve een rondtrekkend bestaan, hadden Magdalénien in bepaalde gebieden, zoals bij Koblenz in Duitsland, ook vaste kampplaatsen gesticht.



De kunst van de Magdaléniens was rijk en divers. Er zijn duizenden schilderingen en tekeningen gevonden, zoals in de grotten van Lascaux in Frankrijk en Altamira in Spanje. Deze worden beschouwd als de meesterwerken van het Paleolithicum/de Oude Steentijd. Daarnaast zijn uit deze periode talrijke beeldjes bekend. Men versierde ook jachtgerei en wapens. Ook werden schelpen en tanden van roofdieren gebruikt voor persoonlijke versiering. Ook in Nederland, in het Limburgse Linne, is een tekening gevonden (12.000 v.Chr.); een eenvoudig ingekraste driehoek.
De kunst van de Magdaléniens was rijk en divers. Er zijn duizenden schilderingen en tekeningen gevonden, zoals in de grotten van Lascaux in Frankrijk en Altamira in Spanje. Deze worden beschouwd als de meesterwerken van het Paleolithicum/de Oude Steentijd. Daarnaast zijn uit deze periode talrijke beeldjes bekend. Men versierde ook jachtgerei en wapens. Ook werden schelpen en tanden van roofdieren gebruikt voor persoonlijke versiering.
Menselijke botten van de Magdaléniens vertonen vaak snijwonden en breuken. Er zijn onderzoekers die vermoeden dat het om kannibalisme ging waarbij zowel vlees als beenmerg werden geconsumeerd. De wijze waarop de schedels waren bewerkt, lijkt er op te wijzen dat ze schedelbekers maakten.
Tussen ongeveer 12.500 jaar v. Chr. en 12.000 v. Chr. verbleven de Magdaléniens in het zuiden van Nederland. Het was één van de eerste culturen die Nederland bereikte. De eerste aanwijzing van Magdalénien-bewoning in Nederland, ligt bij Griendtsveen, op de provinciegrens van Limburg en Noord-Brabant. Dit is bovendien de enige vindplaats van hun bewoning in Nederland op de zandgronden ten noorden van de löss. Op basis van vondsten in o.a. Duitsland, is het aannemelijk dat de Magdaléniens behalve op rendieren ook op veel andere dieren jaagden, zoals poolvossen, herten, paarden en rundachtigen.
Een algemeen kenmerk van de Zuid-Nederlandse Magdalénien-vindplaatsen is dat het om relatief kleine nederzettingen gaat, waarbij er weinig werktuigen zijn aangetroffen en structuren ontbreken. Alleen in Sweikhuizen bij Geleen zijn mogelijke restanten van een kleine cirkelvormige woonstructuur met enkele hutten gedocumenteerd.
De structuren bestaan uit stenen die in een cirkel zijn neergelegd. Ook zijn er vuurplaatsen binnen en buiten de cirkels gevonden. Waarschijnlijk waren de hutten gemaakt van takken en huiden, en hebben de stenen gediend om de huiden op hun plaats te houden. Binnen de cirkels zijn ook duizenden stukjes vuursteen gevonden. Er was dus volop vuursteen bewerkt.

De Nederlandse vindplaatsen namen een marginale positie in aan de noordwestelijke rand van het Magdalénien-verspreidingsgebied. Dat betekende niet dat zij een geïsoleerde groep vormden. Zo blijken er contacten te zijn geweest tussen de Magdaléniens in Zuid-Limburg en die in het Duitse Middenrijngebied, circa 120 kilometer naar het zuidoosten; In de nederzettingen van Gönnersdorf en Andernach in Duitsland werd op grote schaal gebruik gemaakt van vuursteen uit Zuid-Limburg. Onder het vondstmateriaal van o.a. Griendtsveen bevinden zich artefacten uit zoetwaterkwartsiet, dat vermoedelijk uit het Duitse Rijngebied was meegenomen. Mogelijk maakten beide gebieden deel uit van het jaarlijkse territorium van dezelfde groepen mensen. Deze groepen leefden gedurende bepaalde seizoenen van het jaar in het Middenrijngebied, maar ook de Belgische Ardennen behoort tot de mogelijkheden.

In andere perioden van het jaar werden voedsel- en grondstofbronnen in meer noordelijke gebieden geëxploiteerd, zoals het Nederlands-Belgisch lössgebied. Mogelijk vanwege bijvoorbeeld een tijdelijke, seizoensgebonden teruggang in het aanbod van voedselbronnen in het Middenrijngebied. Maar ook andere verklaringen zijn mogelijk. Zo hebben wellicht vanuit de grotten in de Belgische Ardennen expedities naar de rijke vuursteenbronnen van Zuid-Limburg en aangrenzende gebieden plaatsgevonden. Een andere optie is dat kleine groepjes jagers verkenningstochten ondernamen, die vanuit hun nederzettingen in het Middenrijngebied of de Belgische Ardennen meer noordelijk gelegen, om nog onbewoonde gebieden te verkennen.
Voor het maken van werktuigen gebruikten de Magdaléniens geavanceerde vuursteentechnieken. Maar vooral maakten ze veel voorwerpen van geweien en been. Ook voor hun jachtuitrusting gebruikten ze innovatieve technologieën, zoals verbeterde harpoenpunten. Een kenmerkende werkwijze voor het maken van lange, dunne voorwerpen, was de ‘groove and splinter-techniek’. Hierbij werden botten en gewei in stukken verdeeld door het snijden van groeven in been of gewei waardoor een stuk eruit kon worden gespleten. Vervolgens werd het halffabricaat aan alle kanten geschuurd om de vorm van een spits te maken. Hiervoor werd een zandsteen gebruikt. Vervolgens werden ze bijgewerkt tot priemen, naalden en projectielpunten. Een ander kenmerkende werkwijze voor deze cultuur was dat zij dunne naalden met oog maakten om kleding te naaien. Ook is er een aantal buisjes gevonden die gemaakt zijn uit de lange, holle vleugelbeenderen van de wilde zwaan. Mogelijk zijn ze gebruikt als drinkpijpjes/rietjes. De pijl en boog lijkt te ontbreken in de gereedschapskist van de Magdaléniens. Dit is opvallend, omdat ze elders al eerder en ook later, door de Hamburgers, in gebruik waren. Mogelijk dat de Magdaléniens wel pijlen maakten, maar van materialen die inmiddels vergaan zijn, zoals benen spitsen of microlieten ((vuur)stenenwerktuigen kleiner dan 3 cm. lang en 1 cm. breed).


De Magdalénien bleven niet in Nederland en trokken weer terug naar het zuiden van Europa. Maar toen zij nog in Limburg woonden, verscheen de tweede groep rendierjagers, die van de Hamburgcultuur (zie hieronder). Zij vestigden zich niet in hetzelfde gebied, maar ten noorden van de grote rivieren.
Met het begin van de Allerødtijd, een warmere periode in de laatste ijstijd, ongeveer 13.900 jaar geleden, komt uiteindelijk een einde aan de Magdaléniencultuur.
Over de bewoning van Zuid-Nederland na het Magdalénien is weinig bekend. Er is een aantal vondsten in Nederland gedaan van de Creswellcultuur, maar hoe oud deze vondsten zijn, is niet duidelijk. Als men uitgaat van een Creswell-bewoning in Zuid-Nederland, lijkt deze in tijd het Magdalénien op te volgen, mogelijk na een bewoningshiaat van enkele honderden jaren. Mogelijk heeft de Creswellcultuur zich hier dus enige tijd gevestigd, maar de meningen zijn hierover verdeeld. Onderzoekers verschillen zelfs van mening of de Creswellcultuur wel als een aparte culturele traditie moet worden gezien.
Hamburgcultuur
Deze rendiercultuur betrof de eerste cultuur die de noordelijke laagvlakte van Nederland introk, ongeveer 15.000 jaar geleden. Het waren de eerste bewoners in het noorden van Nederland na het uitsterven van de Neanderthalers.
Deze Hamburgcultuur duurde ongeveer van 12.400 tot 11.400 v. Christus. De Hamburgcultuur ontleent zijn naam aan de vindplaats bij Hamburg in Duitsland.

Vondsten van deze cultuur zijn in Nederland boven de grote rivieren gevonden, op de dekzanden. In vrijwel alle gevallen zijn de resten van kampementen aangetroffen op de goed ontwaterde zandruggen in de nabijheid van water, zoals rivier- en beekdalen, pingo-ruïnes en vennen. Voorbeelden zijn Gasselte, Havelte, Ureterp, Den Burg (Texel) en Oldeholtwolde. In totaal zijn er ruim 100 vindplaatsen bekend in ons land. De meest compleet opgegraven en best gedocumenteerde Hamburg-vindplaats in Nederland is de vindplaats Oldeholtwolde, in de provincie Friesland. Veruit het meeste wat gevonden werd, bestaat uit vuursteen. Daarnaast is er ook oker en barnsteen gevonden.
Zij vestigden zich, behalve in Nederland, in Schotland, Noord Duitsland, Denemarken tot aan Polen in het oosten. Hun spreidingsgebied bevond zich tot bij de toenmalige ijsrand. Het nu verdronken Noordzeebekken werd waarschijnlijk het meest bewoond. Aangenomen wordt dat er nog vele vindplaatsen op de bodem van de Noordzee zullen zijn die aan het einde van de laatste ijstijd grotendeels droog lag.


De bevolkingsdichtheid van deze rendierjagers was erg laag. Op basis van o.a. etnografisch onderzoek wordt geschat dat er hooguit enkele duizenden mensen leefden tijdens de 1500 jaar dat de Hamburgcultuur bestond. In Nederland waren dit er ongeveer 500.

Nederland bestond in deze periode uit toendra’s waar grote kuddes rendieren leefden. De Hamburgers leefden als jager-verzamelaars die zich in de rendierjacht hadden gespecialiseerd. Daarnaast jaagden ze ook op klein wild, vogels en visten ze ook. Hun uitrusting bestond uit de speer en speerwerper.
Ze trokken als nomaden met de rendieren mee; ze hadden niet de beschikking over paarden of hondensleeën en lopend konden rendieren niet worden bijgehouden. Ze hielden er echter ook vaste winterkampementen op na. Tijdens hun tochten sloegen ze kleine kampen op om te jagen, prooien te slachten of werktuigen te maken. Van deze kampen zijn enkele vuurplaatsen teruggevonden.
Maar waarschijnlijk trokken ze niet het hele jaar rond: Ze hadden een groot jachtgebied, waar de rendieren twee keer per jaar doortrokken. Door middel van drijfjacht omsloten ze een kudde rendieren. Het was een efficiënte jaagmethode die echter wel veel coördinatie, geduld, samenwerking en goede organisatie vergde. Als ze geluk hadden, bleven de rendieren wat langer in hun territorium rondhangen. Ze moeten dus de vaardigheid hebben gehad om vlees te conserveren. In Duitsland is een kadaver van een rendier uit die tijd gevonden, verzwaard met een steen. Waarschijnlijk werd het vlees zo in het ijskoude water van een beek bewaard.
In 2021 werd een muur, de zogenoemde Blinkerwall, aangetroffen op de bodem van de Oostzee, waarvan onderzoekers vermoeden dat deze gebruikt werd als speciale jachttechniek. De muur zou zijn gebouwd tussen 14.000 en 8500 jaar geleden. Mogelijk werd deze dus door de Hamburgers toegepast en/of een andere, latere rendiercultuur in die periode/gebied: zoals de Ahrensburgers. Door de rendieren op te jagen richting de muur, kon men de rendieren makkelijk neerschieten. Klik hiernaast om meer te lezen over deze Blinkerwall.

HOE JE OP HONDERDEN RENDIEREN JAAGT
Typisch voor de Hamburgcultuur zijn de vuurstenen kerfspitsen, Havelter-steelspitsen en krombekstekers. Andere typen werktuigen die veel zijn aangetroffen, zijn A- en AA-stekers, klingschrabbers en combinatiewerktuigen. Deze laatste groep werktuigen kwam ook veel voor bij andere laat-Paleolithische culturen.
Van botten en geweien werden speerpunten en harpoenen gemaakt.

Voor het maken van de stenen werktuigen werd gebruik gemaakt van het grote aanbod van noordelijke morene-vuursteen dat in de Saale-ijstijd met het oprukkende landijs vanuit Scandinavië naar Noord-Nederland was meegekomen.
Bijzonder zijn enkele klingfragmenten en kleine afslagen van Helgoland-vuursteen in Epse. Deze vuursteen is afkomstig van het (huidige) eiland Helgoland in de Duitse Bocht ten noorden van Wilhelmshaven, circa 240 km. ten noordoosten van de vindplaats. Op enkele Hamburg-vindplaatsen komen brokjes oker voor, soms met slijpsporen. Het enige ornament uit ons land is een doorboorde hanger van oker die is gevonden tijdens de opgraving van de vindplaats Vledder in Drenthe. Op dezelfde vindplaats zijn ook een druppelvormig stuk oker met slijpsporen en (ook in Ureterp) enkele brokjes verweerde barnsteen. Hoewel hierin geen sporen van bewerking zijn aangetroffen, is bekend dat de Hamburgers van barnsteen sieraden maakten.
Toen het klimaat langzaam iets warmer werd, veranderde het toendralandschap in een berken- en dennenbos. Het ecosysteem van de rendierjagers verschoof naar het noorden, inclusief de rendieren en ander jachtwild. En de rendierjagers trokken achter hen aan. Hiermee kwam een einde aan de Hamburgcultuur in Nederland.
Hoe de Hamburgcultuur zich daarna precies in het noorden heeft ontwikkeld, is onduidelijk. In Lapland (uiterste noorden van Noorwegen, Zweden, Finland en Rusland) leeft nog steeds een rendiervolk, de Sami of Samen. Of zij (verre) afstammelingen zijn van de Hamburgcultuur is niet bekend, maar wat betreft hun levenswijze maken wetenschappers een voorzichtige vergelijking met die van de Hamburgcultuur.

De rendierjagers verdwenen, maar vanuit het zuiden volgde een andere cultuur hen op: De Federmesser-jagers. Het lijkt er op dat er al eerder enige (ruil)contacten waren tussen de rendierjagers en deze Federmessers: Sporadisch zijn er zogenoemde Federmesser-spitsen gevonden. De Magdalénien- en Hamburgcultuur waren echter niet de laatste rendierjagers in Nederland. Na de Federmesserscultuur veranderde het klimaat zodanig dat rendieren weer terugkeerden vanuit het noorden en daarmee kwam er ook een nieuwe groep rendierjagers in Nederland, voortkomend uit de Brommecultuur in Zuid-Scandinavië, de Ahrensburgers.