Aardewerk

Wat is de ontstaansgeschiedenis van het Swifterbantse aardewerk? Hoe zag hun aardewerk er precies uit en veranderde deze ook door de tijd? En waar gebruikten zij hun aardewerk voor?

Deze vragen komen hieronder aan de orde. Het geeft een beeld van hun voedselbereiding en hun bestaanswijze.

Afb.245 Reconstructies van Swifterbants aardewerk

Ontstaansgeschiedenis

Zachte klei dat in vuur hard werd gebakken, kwam al voor vanaf het moment dat mensen vuur zijn gaan stoken, zo’n 30.000 jaar geleden of mogelijk nog eerder. Het maken van aardewerk was een opvallende vernieuwing; Met uitzondering van de pek waarmee vuursteen werd vastgelijmd, kon men voor het eerst aan een natuurlijk materiaal via een doelbewust fysisch-chemisch proces nieuwe, gewenste eigenschappen toevoegen, oftewel een ‘kunststof’ maken.

Afb.246 Links: een gereconstrueerd Jomon-pot uit Torihama, Japan (Wakasa History and Folklore Museum). Rechts: een Jomon-pot uit Kubodera-minami, Niigata Prefecture, Japan, ongeveer 15.000 jaar oud (Tokamchi City Museum)

Het vervaardigen van aardewerk werd elke keer op verschillende plaatsen, vaak onafhankelijk van elkaar, ‘uitgevonden’. Zo werd er vanaf circa 14.000 v. Chr., in het verre oosten van Azië aardewerk gemaakt door jager-verzamelaars. Dit was duizenden jaren voor het begin van de landbouw. Zij gebruikten het aardewerk vooral voor het bereiden van vis en andere waterdieren.

Vervolgens verspreidde het aardewerk zich naar het oosten, door Siberië. Daarna werden de technieken overgenomen door Noord-Europese jager-verzamelaars, lang voor de komst van de landbouw. Uit onderzoek blijkt dat de kunst van het pottenbakken zich vanaf omstreeks 5.900 v. Chr. razendsnel in westelijke richting verspreidde. Slechts 300 tot 400 jaar later bereikte het gebieden die maar liefst 3.000 kilometer verderop lagen. Ter vergelijking, dit komt overeen met een afgelegde afstand van 250 kilometer binnen één generatie. Het onderzoeksteam veronderstelt dat kennis van zaken door middel van sociale tradities werd doorgegeven. De pottenbakkerij verspreidde zich door de uitwisseling van ideeën tussen groepen jager-verzamelaars die dicht bij elkaar leefden. Specifieke kennis kan zijn gedeeld via huwelijken of op verzamelcentra; specifieke locaties in het landschap waar groepen jagers-verzamelaars misschien op gezette tijden van het jaar samenkwamen. Hoewel de grondstof om kleipotten te maken overal verkrijgbaar was, moet de technische kennis die nodig was om ze te maken en te bakken van persoon op persoon zijn doorgegeven. Ook zijn er aanwijzingen gevonden dat het gebruik van aardewerk samen met kennis over hun vervaardiging en decoratie werd overgedragen. Culinaire tradities werden dus samen met de artefacten zelf snel doorgegeven.

De innovatie van het maken van aardewerk komt uiteindelijk ook o.a. terecht in het west-noordelijk gebied van Nederland. Boven de rivieren in Nederland woonden in de steentijd vóór de Swifterbantcultuur diverse jagers-verzamelaarsgroepen (zie ook ‘Leefomgeving’). Bepaalde groepen gingen, vanaf ongeveer 5100 v. Chr. aardewerk maken. Dit gebruikten ze om eten in te koken met als voordeel dat het eten daardoor beter verteerbaar was en meer voedingsstoffen opleverde. Dit was het vroegste aardewerk in het westelijke deel van de Noord-Europese Laagvlakte. Ook in andere delen van Noord-Europa, langs de kust van Zuidwest Frankrijk tot aan Finland, werden door diverse culturen voor het eerst aardewerk gemaakt, zoals in Noord-Duitsland en Scandinavië door de Ertebøllecultuur (ca. 5300 v.Chr. – 3950 v.Chr.) en aan de kust van de Baltische Zee door de Narvacultuur (5300-1750 v.Chr.). Ook wordt door een enkele archeoloog geopperd dat mogelijk de La Hoguettecultuur inspiratiebron is geweest voor het Swifterbantse aardewerk. Dit was een vroeg-Neolithische cultuur (5800 – 5500 v. Chr.), met haar centrum in Noord-Frankrijk.

Een opvallende overeenkomst, mogelijk ook de enige overeenkomst, voor al deze aardewerkgroepen, is dat hun potten in meer of mindere mate puntbodems bezitten.

Afb. 246a Aardewerk van de Ertebøllecultuur
Afb. 246b Illustratie van aardewerk van de Narvacultuur
Afb. 246c Illustratie van aardewerk van de La Hoguettecultuur

Deze jager-verzamelaarsgroepen leefden allemaal in een waterrijke omgeving waarbij men zich via boomstamkano’s vervoerde over het water. Een pot met een puntbodem kan daarbij efficiënt zijn vanwege de vorm en een kleiner risico op breuken. De bodem van een boomstamkano is niet recht en een pot met een platte bodem zal snel scheef staan en omvallen. Deze aardewerkgroepen kenden wel variatie qua versiering en magering

Afb.247 Reconstructie van een boomstamkano zoals gebruikt door jager-verzamelaars

.

Het oudste Swifterbant-aardewerk dat is aangetroffen, dateert uit ongeveer 5000 voor Christus. In deze periode waren de Swifterbanters nog volledig jager-verzamelaars en pasten ze nog geen veeteelt en akkerbouw toe. Deze datering is gebaseerd op grote aantallen C14-data uit de gelaagde rivierduinen Polderweg en De Bruin, beide gelegen in Hardinxveld-Giessendam, in het Nederrijn-Maasgebied (C14-datering of koolstofdatering is een methode van radiometrische datering waarmee de ouderdom van organisch materiaal en ecofacten wordt bepaald met behulp van de isotoop koolstof-14).
Ook op andere plekken is bijna net zo oud Swifterbants aardewerk aangetroffen: Bij het terrein Hoge Vaart-A27, gelegen aan de overdekte zandrug in Flevoland, ca. 100 km. ten noorden van Hardinxveld-Giessendam, is aardewerk aangetroffen van rond 4900 v. Christus. Voor die tijd zullen jagers-verzamelaars potten en kommen gemaakt hebben uit hout, berkenbast, gevlochten plantenvezels of met behulp van huiden of blazen van dieren. Allemaal materiaal dat de tand des tijds niet heeft doorstaan en waar dus weinig van wordt terug gevonden. Het vermoeden van het gebruik van deze materialen is gebaseerd op de leefwijze van recente natuurvolken.

Afb. 247a Illustratie van het maken van aardewerken potten

Vondsten van aardewerk met een specifieke stijl waren, samen met hun specifieke werktuigen, voor archeologen de reden om de makers als een afzonderlijke archeologische cultuur te beschouwen (archeologen beschouwen aardewerk doorgaans als een expressie voor ((groeps)identiteit). Zij noemden deze groep de Swifterbantcultuur, naar de locatie waar voor het eerst sporen, incl. hun aardewerk, van hen werden aangetroffen. De stijl (zoals de puntbodems) en techniek (vlechtwerk) van het Swifterbantse aardewerk was geheel anders dan die van de Bandkeramische boeren, die op dat moment in het zuiden van Nederland woonden. De techniek van het Bandkeramische aardewerk was veel beter en de vormen en versiering kenden veel meer variatie. Archeologen gaan er daarom van uit dat bij het maken van het aardewerk de Swifterbanters mogelijk beïnvloed waren door de Bandkeramiekers, maar dat deze invloed wel beperkt was. Zij nemen aan dat vooral de jager-verzamelaarsgroepen in Noord-Duitsland, de Ertebøllecultuur, de Narvacultuur, en mogelijk de La Hoguettecultuur zoals boven vermeld, een grotere invloed hebben gehad. Bovendien is er een pot van de Hazendonkgroep in het Swifterbantgebied aangetroffen. Het Swifterbantse aardewerk werd dus waarschijnlijk ook beïnvloed door de Hazendonkgroep.

Op basis van archeologische vondsten wordt dus aangenomen dat de Swifterbantcultuur rond 5000 v. Chr. zijn oorsprong vindt, toen jager-verzamelaars in een bepaalde regio een uniforme stijl van aardewerk begonnen te gebruiken. Dat doet vermoeden dat deze jager-verzamelaars al vóór die tijd contact met elkaar hadden en mogelijk een gedeelde cultuur of culturele onderdelen hadden ontwikkeld. Mogelijk bijvoorbeeld op het gebied van handel en taal. Op welke wijze en hoe intensief deze contacten waren, is echter niet bekend. Deze contacten waren in ieder geval dermate intensief dat zij dezelfde aardewerken stijl met elkaar gingen delen. Vanuit antropologisch perspectief is het dus aannemelijk dat de Swifterbantcultuur al vóór 5000 v.Chr. in één of andere (lichte) vorm bestond, ondanks dat dit niet direct zichtbaar is in het archeologisch materiaal.

Wie maakte het aardewerk?

Op basis van o.a. de aardewerk-vondsten bij de sites bij Swifterbant wordt geconstateerd dat hoewel het aardewerk in grote lijnen eenvormig is, het variabel is wat betreft gebruikt materiaal, de maakwijze, de afwerking en de versiering. Onderzoekers gaan er van uit het aardewerk door veel ‘handen’ te herkennen is. Aangenomen wordt dat het aardewerk voor eigen gebruik door vrouwen werd vervaardigd. Zij geven hun kennis over van generatie op generatie. De verschillen duiden dus op verschillen per maakster, afhankelijk van haar routine en van de tijd die beschikbaar was en eventueel de invloeden die op
haar hebben ingewerkt, op basis van, directe of indirecte, contacten met andere Swifterbantgroepen en andere cultuurgroepen.

Vorm en techniek

Het aardewerk van de Swifterbantcultuur in het algemeen heeft de volgende kenmerken: gemaakt van klei verschraald met potgruis, steengruis of plantaardig materiaal, opgebouwd uit rollen en gevormd tot drieledige potten met knobbel-, punt-, ronde of vlakke bodem. Versiering komt voor op de rand (zowel binnenzijde, bovenop als buitenzijde), de schouder of vlakdekkend op het wandoppervlak. Het vuursteenmateriaal bestaat uit een combinatie van grondstoffen die relatief
dichtbij zijn verzameld (noordelijke vuursteen, gerold materiaal) en vuursteensoorten die van een grote afstand afkomstig
zijn (Rijckholt, Lichtgrijs Belgisch).

Op de site van Swifterbant, waar veel aardewerk is aangetroffen, is sprake van veel variatie: De vormen hebben een S-vormig profiel met alle variaties in de S-vorm: van zeer- tot weinig uitgesproken, van zeer vloeiend tot hoekig, met een hoge bak en een lage hals of lage buik en hoge hals.

Afb.248 Overzicht van de potprofielen van het aardewerk van de Swifterbantvindplaatsen

Er is ook een aantal uitzonderlijke typen aangetroffen: Potten met resp. een recht kegelvormige hals op een bolvormig lichaam, een pot waarvan de buik als een soort richel is aangegeven en een kegelvormige hals met aangezette schouder. Zie de drie afbeeldingen hieronder.

Afb.249 Drie gereconstrueerde aardenwerken potten, gevonden op Swifterbantsite S3 (l en r) en S5 (m), schaal 3:10

Het aardewerk is opgebouwd uit ‘dikwandige’ kleirollen (‘oproltechniek’) met doorgaans een wanddikte tussen de 8 en 11 millimeter. Deze oproltechniek bestaat uit het op elkaar leggen van kleilagen, horizontaal of in spiraal vorm, en daarna worden deze vastgedrukt. Daarna wordt de klei naar beneden gestreken, met diverse technieken, om de wand glad te krijgen. Er zijn daarbij allerlei tussenvarianten aangetroffen. De inhoud is vaak tussen de 1 liter (met een diameter van 11-12 cm.) en 5 liter (met een diameter van rond de 20 cm.). Op de Swifterbantsite ‘Hoge Vaart’ bij Almere zijn potten aangetroffen met een inhoud van tussen de 10 en 14 liter. De kleinere potten hadden een inhoud van 1 tot 2 liter. De allergrootste potten (randdiameter van 40 cm.) kunnen een inhoud gehad hebben van 25 tot 30 liter.

Doorgaans werd klei gebruikt uit de eigen omgeving. Er zijn echter ook potten op sites aangetroffen waarvan de klei zo’n afwijkende samenstelling heeft, dat aangenomen wordt dat deze buiten de regio zijn gemaakt, in landschappen met andere kleisoorten. Dit kan er op wijzen dat de Swifterbanters potten op andere locaties maakten en deze meenamen naar andere regio’s. Mogelijk dat zij (ook) dergelijke potten niet zelf maakten maar in bezit kregen via contacten met andere groepen Swifterbanters, bijvoorbeeld door middel van ruilen.

Meestal werd het oppervlak niet behandeld en waren deze grof met veel oneffen oppervlakken. Er zijn slechts enkele voorbeelden van gladde- (eventueel met natte vingers of met gras) of gepolijste (met een kiezelsteen) oppervlakken.

Swifterbants aardewerk bevat geen handgrepen. Wel zijn er zijn enkele voorbeelden van aardewerk met ongeperforeerde knobbels in Doel (Deurganckdok, België) en Schokland-P14.

Afb.250 Gerestaureerde aardewerken pot, aangetroffen bij een Swifterbantsite bij Nieuwegein

Het belangrijkste mengmateriaal van Swifterbant-aardewerk betreft plantaardig materiaal in combinatie met steengruis. Soms werd het ook gemengd met zand, grit (schelpengruis), kwarts en/of grog (gebakken- en vervolgens vermalen klei). Onderzoek toont aan dat de potten waarschijnlijk korte tijd (minder dan 30 minuten) in een open vuur zijn gebakken, bij een temperatuur lager dan 600 graden Celsius. De potten die met grit en zand zijn bewerkt en die dunnere wanden hadden, werden mogelijk langer gebakken. Het bakken op een lage temperatuur heeft als voordeel dat de potten weerbaar zijn tegen temperatuurschommelingen. Dit is voor kookpotten een groot voordeel.

Ontwikkeling van vorm en techniek

In de beginperiode van de Swifterbantcultuur (4900 – 4600 v. Chr.) was het aardewerk vooral verschraald met steengruis en opgebouwd uit rollen tot voornamelijk drie ledige potten. Het profiel was iets S-vormig. Maar er zijn ook potten aangetroffen uit deze periode met een naar binnen gebogen wand, zonder knik met een meer gesloten vorm. De bodems zijn rond of puntig. Uit deze periode zijn zowel potten aangetroffen met als zonder doorboorde knobbels. De potten werden nog niet of nauwelijks decoratie aangebracht. Zo hebben de potten van de sites van de Polderweg, De Bruin en Hoge Vaart-A27 zelden versiering. Af en toe hadden de potten een serie spatel-afdrukken op de bovenrand.

Afb.251 illustratie van aardewerkscherven zoals aangetroffen bij de Swifterbantsite Hoge Vaart/A27 in Almere. 1 gedeeltelijke reconstructie;
2 rand; 3 bodem. Schaal 1:3

Voor het maken het aardewerk gebruikte men, in ieder geval op de site van de Hoge Vaart, waarschijnlijk rieten matten als ondergrond. Ze kneedden hierop waarschijnlijk de klei en bouwden de potten op. Hiervan zijn gedetailleerde afdrukken aangetroffen en wijst daarmee op lokale productie.

Vanaf de Middenfase (4600 – 3900/3800 v. Chr.) is aardewerk voor de Swifterbanters in het noordelijke gebied een gewoon gebruiksgoed en wordt lokaal gemaakt. Maar er is ook aardewerk dat van andere gebieden afkomstig is, deze hebben andere klei en verschraling. Mogelijk zijn deze op andere seizoenswoonplaatsen gemaakt en meegenomen. Een andere optie is dat dit aardewerk door anderen is gemaakt en dat de Swifterbanters deze via contacten hebben gekregen. Vormen zonder knik komen in deze periode nauwelijks meer voor en bijna al het aardewerk is S-vormig.

Opvallend is dat in deze middenfase, in vergelijking met de vorige fase, de potten vaker zijn versierd. Zowel op de rand als op de binnen- en buitenkant onder de rand, op de schouder en op de wand. Aan het einde van de oeverwalbewoning, rond 4000 v. Chr., versierden de Swifterbanters hun potten over de gehele wand met indrukken of werd deze geruwd, met een goed gegladde binnenwand en kwarts en steengruis in de magering.

Afb.252 Illustratie van een reconstructie van een Swifterbantse aardewerkenpot met een rij indrukken binnen bij de rand. Vindplaats Swifterbant, S3. Middenfase. Schaal 3:10

Ook in het achterland (Drenthe, Overijssel en mogelijk ook Gelderland) versierden zij hun potten vooral met een of meerdere rijen druppelvormige indrukken op de hals/schouder en/of een rij aan de binnenwand bij de rand, soms in combinatie met indrukken op de rand. De wanden zijn wat dikker en de magering bestaat uit veel organisch materiaal. Er ontstaan tussen de regio’s ook verschillen in versiering. Zo is er in het Maas-Rijngebied aardewerk aangetroffen met een Michelsbergstijl. Dit wijst op mogelijke contacten met de zuidelijker gelegen gebieden. De Swifterbantgroepen in Flevoland versierden hun potten juist vaker met indrukken op de binnenkant van de rand en op de schouder.

Diverse wetenschappers onderscheiden, op basis van zowel het aardewerk als het vuursteen, voor de Midden Swifterbantfase twee geografische groepen. Zij typeren een noordelijke groep, met vindplaatsen in Flevoland en Hüde (Duitsland) en een zuidelijke groep in het midden-Nederlandse rivierengebied. Het aardewerk van de noordelijke groep heeft voornamelijk organisch mageringsmateriaal. Terwijl de magering van het aardewerk van de zuidelijke groep vooral bestaat uit charmotte. Versiering op de rand van het aardewerk van de zuidelijke groep komt relatief minder voor en bestaat uit spatelindrukken op- en aan de buitenkant van de rand. Ook komen vingertop- en nagelindrukken op de buik vaker voor dan in de noordelijke groep.

Afb.253 Gerestaureerde puntbodempot, aangetroffen bij Swifterbant, S3. Middenfase. De pot is versierd met ingestoken putjes
Afb.254   Swifterbantse aardewerken scherf met vlakdekkende versiering van opgeduwde nagelindrukken, aangetroffen bij Swifterbant, S2. Middenfase
Afb.255  Gereconstrueerde aardewerken pot, aangetroffen op de Swifterbantsite uit de Laat Swifterbantfase, bij de Wielsetocht in het Hulkesteinse bos, bij Almere

In de Late fase van de Swifterbantcultuur (3900 /3800 – 3400 v. Chr.), waarin weinig vindplaatsen zijn aangetroffen, werden de potprofielen wat hoekiger gemaakt. Er zijn zowel potten met een S-profiel als met een meer gesloten vorm. De rand/hals krijgt in deze fase een trechtervorm, een nieuw verschijnsel binnen het Swifterbantse aardewerk. Ook de versiering verandert in deze fase. Vaak ontbreekt versiering op de potten of worden deze alleen met een rij indrukken versierd op de buitenkant onder de rand, soms op de schouder. Enkele potten hebben wat verspreide indrukken op de wand. Bovendien lijkt het er op dat oostelijke, mogelijk Deense, contacten invloed kregen op het Swifterbantse aardewerk; sommige potten werden versierd met een paar touwindrukken, de puntbodems werden vervangen door ronde- en vlakke bodems. Ook maakten ze twee bijzondere vormen aardewerk: kraagflesjes en ronde aardewerken schijven. Mogelijk waren deze schijven als bakplaten of deksels gebruikt.

Functie

Aardewerken potten gebruikten de Swifterbanters vooral om in te koken. Voordeel hiervan was dat het voedsel daardoor beter verteerbaar werd. Ook kon men in de aardewerken potten het beenmerg koken, wat veel gezonde vetten, koolhydraten, vitaminen en mineralen opleverde. Er ontstond zo een bredere range van voedselbronnen. Het koken met aardewerken potten was ook handiger. De jager-verzamelaars vóór de Swifterbantcultuur roosterden hun eten boven een vuur, bereidden het in warme as of, verpakt in bladeren, maakten het klaar in kookkuilen met gloeiende houtskool. Ook brachten ze water aan de kook in een leren zak of kuil bekleed met leer met behulp van warme stenen. Deze stenen moesten ze eerst in een vuur verhitten en dan met twee stokken overplaatsen. Dit koken met stenen was behoorlijk lastig in gebieden waar stenen niet veel voorradig waren zoals in de gebieden rondom Swifterbant.

Daarnaast werden de potten gebruikt voor opslag. Op die manier konden de Swifterbanters hun voedsel langer bewaren en bood hen uitkomst in tijden van minder voedselaanbod. Mogelijk conserveerden zij ook hun voedsel met behulp van voorraadpotten. Over de rol van aardewerken potten in het jagers-verzamelaarsbestaan van de Swifterbanters, zie de paragraaf ‘koken, opslag en transport’ op de pagina ‘jagen en verzamelen‘.

Dat de potten vooral gebruikt werden om voedsel in te bereiden, blijkt o.a. uit dikke lagen verkoolde voedselresten op de potten aan zowel de binnen- als de buitenkant. Kommen hadden waarschijnlijk een andere functie. Op slechts enkele komscherfen is roetaanslag en/of kookresten aangetroffen. Vermoedelijk werden ze gebruikt als drink- en eetgerei. 

Uit moleculair- en isotopisch onderzoek blijkt dat het meeste Swifterbantse aardewerk intensief werd gebruikt voor het verwerken van ingrediënten afkomstig uit zoetwater, zoals zoetwatervissen. Omdat vis bij het koken nogal makkelijk uit elkaar valt, is een pot een goede uitkomst.

De eerste 1000 jaar van de Swifterbantcultuur, vanaf de eerste verschijning van het Swifterbantse aardewerk tot het einde van het 5e millennium v. Chr., was het verwerken van zoetwateringrediënten de belangrijkste functie. Ook toen de Swifterbanters gaandeweg akkerbouw en veeteelt (de twee belangrijkste aspecten van het neolithiseringsproces) gingen toepassen, bleef het bereiden van zoetwater-ingrediënten dus de belangrijkste functie van hun aardewerk, zoals ook bij andere jager-verzamelaarsgroepen in die tijd in Noord-Europa. Daarnaast bereidden ze ook andere ingrediënten in hun aardewerk, zoals planten en vlees, met name varkensvlees. 

(Mede) Op basis hiervan vermoeden onderzoekers dat de mesolithische-neolithische overgang in het Nederrijn-Maasgebied, net als bij veel andere gebieden, geen plotselinge gebeurtenis was, maar meer een geleidelijk proces.

Vanaf het midden van het 5e millennium voor Chr., vindt er in het Nederrijn-Maasgebied een aantal verschuivingen plaats wat betreft de functie van hun aardewerk. In het midden van het 5e millennium voor Chr. vindt er een verandering plaats wat betreft het bereiden van het soort vlees (naast het bereiden van zoetwatervis). De Swifterbanters lijken het aardewerk vanaf deze periode vooral te gebruiken voor de bereiding van vlees van herkauwers, zoals geiten en runderen, in plaats van varkensvlees. Onduidelijk is of dit het gevolg was van de komst van gedomesticeerde dieren rond dezelfde tijd in het Nederrijn-Maasgebied. Ook is onbekend of het bewijs is van de voortdurende jacht van herkauwers in het wild. Het betekent in ieder geval een verandering in resp. de manier waarop vlees van herkauwers werd verwerkt en in het gebruik van pottenbakkerij.

Deze verschuiving wordt gevolgd door de eerste verschijning, rond 4200 v. Chr., van zuivelproducten in het Swifterbant-aardewerk. Dit lijkt ook weer een stap te zijn geweest in het neolithiseringsproces (zoals bij de Swifterbantsite De Bruin fase 3) (zie ook de subpagina Landbouw bij het onderwerp ‘Voedsel’). Er zijn aanwijzingen dat de Swifterbanters voor hun zuivelproducten aardewerk gebruikten met een specifieke ‘kolf’vorm. Ook had dit ‘zuivel-aardewerk’ een kleine diameter en was dit versierd met vogelbotafdrukken rond de hals. Terwijl voor het bereiden van hun overige ingrediënten vaker kegelvormig aardewerk werd gebruikt, met een grotere diameter en waarbij nooit afdrukken van vogelbotten zijn aangetroffen.  

Tegen het einde van het 5e millennium voor Chr. is er een volgende verandering in het gebruik van Swifterbant-aardewerk in het Nederrijn-Maasgebied; in plaats van het bereiden van geit- en rundvlees, lijken de Swifterbanters weer over te zijn gegaan op het bereiden van vooral varkensvlees, zoals zij ook eerder al deden. Mogelijk was er een ander aanbod, jachtmethode en/of bereidingswijze van dieren danwel in het wild, danwel als gedomesticeerde dieren. De verklaring hiervoor is echter niet duidelijk.

Naast het verwerken en opslag van voedsel, hadden de Swifterbantse aardewerken potten mogelijk ook een rituele functie. Van enkele potten zijn (alle) scherven aangetroffen in zogenaamde depositiekuilen. Dit zijn kuilen met een bijzondere inhoud (vaak gebruiksvoorwerpen), waarvan wordt aangenomen dat deze hierin bewust zijn gedeponeerd. Mogelijk als offer voor hun voorouders, goden, geesten en/of het bovennatuurlijke.

Het feit dat sommige aardewerken scherven zijn aangetroffen bij resten van mogelijke geofferde dieren, doet de onderzoekers vermoeden dat deze potten een rituele functie gehad kunnen hebben.

Zo is er bij Bronneger (Drenthe) een pot met twee complete edelhertgeweien en een zwart geblakerde kroon van een derde edelhertgewei gevonden, daterend uit de vroege Swifterbantfase (5000 – 4700 v. Chr.). Onderzoekers vermoeden dat deze tijdens een rituele- en/of religieuze handeling in het water zijn gelaten.

Afb. 256b De 2 edelhert-geweien gevonden bij Bronneger
Afb.256a Pot (aanzicht, doorsnede en detail van de met ondiepe ovale indrukjes versierde rand) gevonden in het gekanaliseerde Voorste Diep, bij Bronneger