Gevolgen agrarische revolutie

Toen de Agrarische revolutie eenmaal op gang kwam, veroorzaakte dit kleine- en grote veranderingen op het gebied van o.a. de leefwijze, gezondheid, bevolkingsgroei, sociale verhoudingen en technologie. Zowel op korte- als op lange termijn leverde dit positieve gevolgen op. Maar landbouw bleek niet altijd zaligmakend: er traden ook vaak onvoorziene- en negatieve effecten op.
Bij een vaste woonplaats hoefden de hulpmiddelen niet langer meegenomen te worden en konden zodoende zwaarder worden en in aantal toenemen. Huizen konden groter en steviger worden gebouwd, waardoor men beter beschermd was tegen weersinvloeden. Ook nam het welzijn toe door o.a. ovens en weefgetouwen. Daarnaast werd het mogelijk om conserveringsmethoden op grotere schaal te gebruiken.
Door de landbouw hadden mensen meer eten. Men kon daardoor in grotere groepen gaan leven. De grond leverde steeds meer voedsel op. Zelfs zo veel voedsel, dat elke boer meer produceerde dan hij zelf nodig had. In onderlinge competitie, maar ook door samenwerking, nam de kennis over het beheer van de omgeving snel toe. Men kon zich nu economisch aanpassen en omgaan met tekorten als de oogst een keer tegen viel. Iets wat daarvoor onmogelijk was. Observatie van de sterrenhemel en het vastleggen van een kalender waren daarbij noodzakelijk. Er kwamen voorraden en voorraadbeheer. Door deze toename van voedsel nam de bevolking toe.

Deze bevolkingsgroei werd versterkt door het feit dat wonen op een vaste plek, in plaats van rondtrekken, vrouwen in staat stelde om veel sneller achter elkaar kinderen te krijgen. Eén van de factoren die ervoor zorgde dat kinderen elkaar sneller opvolgde, was de beschikbaarheid van dierenmelk. Baby’s konden daardoor ook gevoed worden met iets anders dan moedermelk. Kinderen van rondtrekkende jager-verzamelaars kregen mogelijk tot hun vijfde levensjaar borstvoeding (gebaseerd op de situatie van moderne jager-verzamelaars), waardoor de kans op een volgende zwangerschap bij moeders verkleind werd. Het leeftijdsverschil tussen hun kinderen was daardoor groot.
Door de beschikbaarheid van dierenmelk kon er eerder gestopt worden met borstvoeding, waardoor vrouwen een grotere kans hadden om weer zwanger te worden. Ook het eten van granen en peulvruchten maken het mogelijk om eerder te stoppen met borstvoeding. Onderzoeken waarbij werd gekeken naar botten van kinderen uit deze periode, suggereren dat deze kinderen vaste voeding kregen vanaf zes maanden en volledig van de borstvoeding af waren toen ze twee tot drie jaar oud waren.
Vondsten wijzen er op dat baby’s dierenmelk kregen uit klei geboetseerde flesjes. Deze vondsten werden aangetroffen in o.a. zeer zeldzame kindergraven in Beieren in Duitsland. Deze flesjes verschenen voor het eerst in Europa tijdens het Neolithicum en werden vanaf 3000 v. Chr. steeds gangbaarder. Misschien werd dierenmelk ook gemengd met moedermelk.


Met de overgang naar landbouw, werden er ook uitvindingen gedaan zoals irrigatie en de ploeg, waardoor de landbouw nog makkelijker werd en nog meer voedsel opbracht. Op den duur was het daardoor niet meer nodig dat iedereen boer was. Mensen konden andere beroepen gaan doen en toch genoeg te eten hebben. Zo ontstond er specialisatie in (ambachts)beroepen, zoals timmerman, smid, messenmaker, pottenbakker, priester en boekhouder. Om de handel te documenteren, ontwikkelden boekhouders vervolgens de eerste kunstmatige geheugensystemen. Hieruit ontwikkelde zich, waarschijnlijk rond 3500 v. Chr. in de Soemerbeschaving in Zuid-Mesopotamië, ook het schrift.

Het schrift maakte het ook mogelijk om zaken vast te leggen die niet met de handel te maken hadden, zoals de verhalen die tot dan toe alleen mondeling werden overgedragen. Waarschijnlijk is het schrift vanuit Mesopotamië verspreid naar de Indusvallei en naar Egypte. Aangenomen wordt dat het Chinese schrift onafhankelijk daarvan is ontwikkeld.
De specialisaties van ambachten maakte het mogelijk om dorpen, en later ook steden, te vormen met mensen die zich niet direct bezighielden met de voedselproductie. Door deze specialisaties kon de voedselproductie verder toenemen en ambachtslieden konden meer produceren voor meerdere personen. Zo ontstond er (intensievere) ruilhandel en handelsroutes, eerst in de nabije omgeving maar later ook steeds meer over grotere afstanden. Handelsroutes werden zo steeds groter en belangrijker.


De ‘bands’ (de meest eenvoudige vorm van menselijke sociale organisatie, op basis van familieverwantschap of clan van 30-50 personen, zoals bij jager-verzamelaars) vormden zich geleidelijk tot stammen en er vormden zich dorpen. In deze nieuwe vorm van samenleven, trad vaak een verzwakking op van de familieband ten gunste van de solidariteit met de buurt. Dorpen werden het belangrijkste nederzettingstype in Eurazië, Afrika en Amerika en zou dat lange tijd blijven, ook na de opkomst van steden.
Dankzij de handel ontstonden rond 3000 v. Chr. de eerste stedelijke gemeenschappen, ook wel stadstaten genoemd. Deze stadstaten bestonden uit een stad met het omringende platteland. Gemiddeld woonden er 10.000 inwoners.
De eerste stadstaten zijn gevonden in het Nabije Oosten. Hun aantal en hun omvang namen snel toe. De grootste concentratie werd gevonden in Uruk (later Babylonië genoemd) in Zuid-Mesopotamië. Deze wordt veelal beschouwd als de oudste echte stad. Uruk had rond 3000 v. Chr. wel ongeveer 50.000 inwoners.
De waarde van land(bouwgrond), hulpmiddelen en voorraden namen toe. Het begrip ‘(privé-)eigendom’ werd hiermee belangrijker en er ontstond verschil in bezit. Dit zorgde voor meer sociale differentiatie en hiërarchie binnen samenlevingen. Hiërarchie nam ook toe door de intensieve organisatie om goede irrigatielandbouw toe te passen. Er was een grote mate van collectieve sociale organisatie vereist, wat een sterk gecentraliseerd gezag met hiërarchische maatschappelijke verhoudingen voortbracht. Voor het eerst in de geschiedenis waren er mensen met (politieke) macht over andere mensen. Meer hierover in de paragraaf ‘Onvoorziene gevolgen op lange termijn‘ hieronder.
Het toenemende belang van de landbouw en de daarmee veranderende samenlevingen, had ook invloed op de geloofsbeleving van mensen. De natuurfenomenen die van invloed waren op de agrarische cultuur werden belangrijke thema’s binnen hun religieuze- en filosofische opvattingen.
Onvoorziene gevolgen op lange termijn
Hoe efficiënt de landbouw op korte termijn leek in de ogen van de mensen zelf, op de lange termijn waren er onvoorziene, onbedoelde en ook onvermijdelijke gevolgen. De plaatsgebondenheid en het intensieve contact met dieren vergrootten de vatbaarheid voor ziektekiemen. Met hongersnood en oorlog zorgde dit er mede voor dat de bevolking in deze periode aanvankelijk niet al te snel groeide. Door op een vaste plek te wonen, leefden mensen en vee dichter op elkaar en kwam men meer in aanraking met eigen afval en uitwerpselen. Dit zorgde voor grote problemen met hygiëne en parasieten. Vooral in grotere woonplaatsen waren de risico’s op besmetting en verspreiding van besmettelijke ziektes aanwezig. Ook komt uit skeletonderzoek naar voren dat mensen uit het Neolithicum korter waren; gemiddeld waren zij 3,82 cm. korter in vergelijking met mensen uit de Oude en Midden-Steentijd en 2,21 cm. korter dan mensen van na het Neolithicum.
Onderzoeken laten zien dat de moderne mens sinds 40.000 jaar geleden genetisch snel aan het veranderen is. Sinds de introductie van de landbouw is dit aan het versnellen. De evolutionaire druk werkt dan ook in een andere richting dan vroeger met alleen jager-verzamelaarstammen. Een voorbeeld hiervan is de evolutie van lactase-persistentie. Overal ter wereld kunnen zuigelingen en jonge kinderen melk als voedsel gebruiken: melk is op die leeftijd het enige beschikbare voedsel. Maar vanaf drie- of vierjarige leeftijd stopt dit vermogen, omdat het enzym lactase, dat melksuiker (lactose) in de darm kan afbreken, vanaf die leeftijd niet meer geproduceerd wordt door het lichaam. Met het gebruik van veeteelt kwam daar echter geleidelijk verandering in, met name in Europa. Op basis van genetisch onderzoek heeft men vastgesteld dat deze mutatie tussen 7.500 en 10.200 jaar geleden moet zijn ontstaan, in Centraal-Europa. Bij verschillende melkveegemeenschappen op plaatsen zoals Noord-Europa, Oost-Afrika en Noord-India heeft zich dit verder ontwikkeld.

Het is heel aannemelijk dat de mogelijkheid om ook na de kindertijd melk te kunnen benutten (lactase-persistentie) als voedselbron van groot voordeel is geweest, met name in de winter en na mislukte oogsten. De aanvulling van vitamine D, eiwitten en mineralen en daaraan gekoppelde calciumopname zal in de Europese omstandigheden ook een voordeel geweest zijn. Zo kon deze, mogelijk toevallige, mutatie zich verder verspreiden. Sterke natuurlijke selectie moet de frequentie van de mutatie hebben opgestuwd naar het huidige niveau.
Tegenwoordig kan 35% van de volwassen menselijke bevolking dierlijke melk veilig consumeren. Het is opvallend dat het hoogste percentage melkdrinkers ongeveer samenvalt met het gebied van de Bandkeramische cultuur, één van de oudste landbouwculturen in Midden- en West-Europa.
Daarnaast is de verstedelijking (urbanisatie), die voortkwam uit de landbouw, een selectieve evolutiefactor die heeft geleid tot genetische veranderingen bij de moderne mens. Uit onderzoek is gebleken dat in gebieden met een lange geschiedenis van stedelijke nederzettingen bij de huidige inwoners vaker de genetische variant aangetroffen wordt die weerstand biedt tegen besmetting door tuberculose en lepra.
Ook bij dieren was er sprake van genetische veranderingen doordat zij werden gedomesticeerd. Deze vonden bewust en onbewust plaats door de mens. Wilde dieren werden zo aangepast dat zij bruikbaar werden als vee, trek-, last- en huisdieren.
Door de domesticatie van planten ondergingen ook zij genetische veranderingen. De eerste gedomesticeerde vormen zullen onbewust zijn geweest. Hierna volgde veelal een verdere selectie om bepaalde gewenste eigenschappen te verkrijgen. Deze positieve selectie was bijvoorbeeld er op gericht om voedsel makkelijker te bereiden, om minder arbeidsintensief te oogsten en te verwerken en om een betere smaak en uiterlijk te verkrijgen.


Een ander onvoorzien gevolg dat door een aantal onderzoekers wordt aangevoerd, is dat boeren veel en zwaar werk moesten verrichten, zoals grondbewerking, wieden, oogsten en het afschermen van de gewassen tegen het wild. Dit wordt ook wel de ‘arbeidsvalkuil’ genoemd of ‘valkuil van de landbouw’. Maar er was duidelijk geen weg meer terug. Ter vergelijking: Jager-verzamelaars besteedden gemiddeld slechts twee uur per dag aan het verkrijgen van voedsel.
Ook wordt beweerd dat, ondanks de aanleg van voorraden en daarmee een sterke bevolkingsgroei, mensen (in vergelijking met de periode van jagen-verzamelen) kleiner werden (zoals eerder genoemd), dat hun levensverwachting daalde en dat ze meer infecties (o.a. via dieren) opliepen. Dit wordt wel toegeschreven aan het feit dat ze door in nederzettingen te wonen niet meer zo mobiel waren om bij een slechter wordend klimaat snel te verhuizen. Misoogsten en bederf van voorraden moesten ze zien te incasseren. Daardoor zouden zij juist eerder het slachtoffer zijn geworden van hongersnoden. Ook was hun dieet veel minder afwisselend. In plaats van een heel scala aan wilde planten en dieren werd het dieet van de eerste boeren gedomineerd door een paar gewassen en vaak een kleine hoeveelheid vlees van vee. Het dieet bestond daarmee uit overmatig veel koolhydraten. Dit leidde tot cariës (tandbederf) en gebrekziekten zoals osteoporose.
Het eerder genoemde gevolg van verschil in bezit leidde tot meer ongelijkheid. De beste landbouwgrond was al aan het begin van de landbouwrevolutie van vader op zoon overerfbaar. Mannen bleven op het land wonen waar ze geboren waren. Vrouwen kwamen vaak uit andere gebieden en gingen op het land van de man wonen wanneer ze met hem trouwde. De toegang tot goede landbouwgrond was dus al vroeg in de landbouwperiode ongelijk verdeeld en legde de kiemen voor veel verder gaande ongelijkheid in de latere prehistorie. Het verschil in rijkdom en status is o.a. te zien bij hun graven. Sommige groepen waren in staat enorme praalgraven neer te zetten voor hun overleden leiders, terwijl andere stamoudsten genoegen moesten nemen met een eenvoudig gat in de grond.
De vaste woonplaatsen zorgden ook voor veel sociale controle, onderlinge afhankelijkheid en, dus, focus op collectiviteit. Als er conflicten waren, was er daardoor weinig mogelijkheid tot tijdelijke- of definitieve afzondering. De zelfstandigheid die men als jager had, was men als boer voor een groot deel kwijtgeraakt.
Geweld blijkt in het Neolithicum dan ook geregeld voor te komen. Niet zo zeer in Nederland, maar met name elders in Europa zijn uit deze periode diverse collectieve graven gevonden, waaronder massagraven. Bekende voorbeelden zijn Talheim en Schöneck-Kilianstädten in Duitsland en Asparn/Schletz in Oostenrijk bij de Bandkeramische cultuur (zie ook ‘Einde Bandkeramische cultuur‘ en ‘Bijzondere graven‘). Ook in San Juan ante Portam Latinam in Spanje, Potočani in Kroatië en Koszyce in Polen zijn skeletten aangetroffen waarbij geweld gerelateerd trauma is aangetroffen, zoals verminkingen en ingeslagen schedels. Deze vondsten tonen aan dat geweld in het Neolithicum wijdverbreid was en dat grootschalige conflicten niet ongewoon waren in deze periode.

De oorzaken van deze conflicten waren waarschijnlijk complex en divers. De overgang naar landbouw speelde hier waarschijnlijk een rol bij; deze bracht ingrijpende veranderingen met zich mee in de sociale structuur en leefwijze van menselijke samenlevingen. Factoren zoals concurrentie om grondstoffen en voedsel, territoriale geschillen, sociale ongelijkheid en ideologische verschillen kunnen een rol hebben gespeeld.
Eén van de onderzoekers, Fernádez-Crespo, van een massagraf in San Juan ante Portam Latinam, Spanje, geeft aan: ‘Landbouw is geen vereiste voor langdurig, georganiseerd geweld, oorlog dus, maar faciliteert het wel. Landbouwers hebben veel te verdedigen. Akkers, vee, weilanden. Maar evengoed kunnen bijvoorbeeld culturele verschillen aan de basis van dit conflict gelegen hebben. Als men de verhouding tussen bevolkingsgrootte en sporen van geweld in acht neemt, is deze periode een van de bloedigste in de geschiedenis van Europa.’
Landbouw: Een zegen of vloek?
Werd dit alles door betrokkenen ook als nadelig ervaren in het dagelijkse leven? De overgang naar landbouw was zo geleidelijk, dat voor veel mensen de wereld niet drastisch anders was; men was bezig met de dagelijkse- en jaarlijkse routines waarin af en toe nieuwe methodes werden uitgeprobeerd of bestaande methodes werden aangepast.
Maar de uiteindelijke gevolgen van deze transitie zijn talrijk: de ontwikkeling van respectievelijk wetenschap, economische groei en vooruitgang (uiteindelijk een stijgende levensverwachting en verbeterde gezondheid). Maar ook epidemieën, ongelijkheid, ecologisch verval, uitputting van de aarde en vernietiging van het dierenrijk zijn gevolgen van de overgang naar landbouw. Er wordt wel beweerd dat met landbouw meer mensen ongelukkiger zijn gaan leven. Maar (r)evolutie kijkt niet naar kwaliteit van leven, alleen naar succesvol overleven en voortplanting. Of de overgang naar landbouw echt een noodlottige ‘beslissing’ is geweest, daar kan op verschillende manieren naar worden gekeken en hierover verschillen dan ook de meningen.
