Homo Sapiens – Introductie
Deze nieuwe bewoners, de Homo sapiens (en als bewoners in Europa Cro Magnons genoemd), waren zo’n 300.000 jaar geleden ontstaan in Afrika, toen de eerste Neanderthalers in Europa verschenen. De Homo sapiens stammen net als de Neanderthalers af van een variant van de Homo erectus. Ook zij waren jagers op groot wild (zie ook de paragraaf ‘de mens’ op de pagina ‘De prehistorie‘). De Homo sapiens verspreidden zich in een opmerkelijk tempo; binnen minder dan 100.000 jaar na het verlaten van hun oorspronkelijke leefgebied hadden ze zelfs de meest afgelegen regio’s buiten Oost-Afrika bereikt.
Het is inmiddels vrij zeker dat er niet op één moment een grote uittocht uit Afrika plaatsvond. Het zijn enkele kleinere ‘golven’ geweest die ongeveer 100.000 jaar geleden begonnen zijn. Omstreeks 54.000 jaar geleden zette de vroege moderne mens voor het eerst voet op Europese grond. Een tweede- en derde migratiegolf voltrokken zich ongeveer 45.000 en 42.000 jaar geleden.

Uit DNA-onderzoek is afgeleid dat tijdens de tweede migratiegolf mensen waarschijnlijk een donkere huid en lichte ogen hadden. De Homo sapiens en de Neanderthalers hebben in zuidelijk Europa een aantal millennia naast elkaar bestaan, ongeveer 2500 jaar tot 3500 jaar lang.
Hoewel de Neanderthalers zijn uitgestorven, zijn ze niet helemaal verdwenen. Onderzoek heeft aangetoond dat ongeveer 2% van het genoom (complete genetische samenstelling van een organisme, cel of virus) van Europeanen en Aziaten stamt van Neanderthalers. Ook is gebleken dat circa 17 miljoen basenparen (een DNA-onderdeel) uit Afrikaanse genomen van Neanderthalers afkomstig zijn.

Ze stammen waarschijnlijk voor een deel af van voorouders van moderne Europeanen die teruggingen naar Afrika en die stukjes Neanderthaler-DNA in hun genenmateriaal meenamen. De Homo sapiens deelt overigens ook tussen de 3% en 6% van hun DNA met de Denisovamens. Dat is een andere mensachtige soort, afkomstig uit Azië. Zie ook ‘Eerste mensachtigen in Nederland’.
Neanderthalers en de Homo sapiens moeten zich dus met elkaar hebben vermengd. Deze uitwisseling van genen heeft voor de moderne mens onder andere een groot voordeel gehad: bescherming tegen ziekten die in de gebieden buiten Afrika voorkwamen.
De Europese Homo sapiens verschilden duidelijk van de Neanderthalers. Ze waren tengerder van postuur, minder gespierd maar wel langer. Gemiddeld was hij 1,75 m. tot 1,80 meter lang. Hun schedels waren hoog en breed, met grote vierkante oogkassen, ze hadden geen wenkbrauwbogen en hadden een echte kin.

Ook beschikten ze over betere cognitieve eigenschappen, waardoor zij beter onderling konden communiceren, organiseren en plannen. Zij ontwikkelden een geavanceerdere cultuur dan de Neanderthalers. Door innovaties en creativiteit, het creëren van oplossingen, konden zij ook ten noorden van de Alpen overleven, ook tijdens de koude winters en de vele klimaatwisselingen.
Ze beschikten over nieuwe technieken voor het bewerken van vuursteen, been, gewei en huiden. Ook hadden ze een nieuwe manier gevonden om spitsen voor werpsperen en harpoenen uit dezelfde materialen te vervaardigen. Daarnaast maakten ze kunst, zoals grottekeningen en beeldjes, en sieraden. Er werd veel aandacht besteed aan het begraven van doden, inclusief grafgiften. Ook de jachttechniek was verbeterd en jachtpartijen werden goed georganiseerd, waarbij grote aantallen dieren werden gedood. Daardoor was er ook sprake van een zekerder opbrengst van de jacht en kwamen minder ongelukken voor. Het eten van aas werd waarschijnlijk daardoor steeds meer overbodig. Men beschrijft dit ook wel als de start van een culturele revolutie. Als bijkomend gevolg groeide de bevolking en ging de moderne mens sociaal gezien op een meer complexe manier leven dan de Neanderthaler. Zo ontstond bijvoorbeeld een uitwisseling van goederen (zoals vuurstenen) en van personen (zoals huwelijkspartners).
Hoewel het klimaat wat gunstiger was geworden in Europa, was de migratie naar Europa voor de Homo sapiens een opvallende keuze. Zij verlieten het warme klimaat voor die van een continent dat al bewoond was en beheersd werd door een ijstijd, de laatste ijstijd: het Weichselien (116.000 jaar tot 11.650 jaar geleden). Europa was toen een onherbergzaam gebied. Het was deels bedekt met een kilometers dikke ijskap. Het landijs bereikte Nederland niet, maar zorgde tijdens de koudste periodes wel voor een bar- en koud klimaat.
Tijdens het koudste deel van de laatste ijstijd, zo’n 21.000 jaar geleden, leefden er ongeveer 1000 mensen in West- en Centraal- Europa.

In de korte zomers werd het niet warmer dan 5 tot 10 graden Celsius. Scandinavië, grote delen van Groot-Brittannië en de Alpen waren bedekt met een dikke laag landijs. Het zeewater lag 80 meter lager dan de huidige zeespiegel waardoor de Noordzee droog lag. Nederland bestond toen uit uitgestrekte toendra’s met vooral grassen, waar kuddes, inmiddels uitgestorven, wilde dieren rondtrokken, zoals de mammoeten, wolharige neushoorns, sabeltandtijgers en andere dieren. Binnen de ijstijd waren periodes die zo koud waren dat de vegetatie op de toendra’s verdwenen en er poolwoestijnen ontstonden met grootschalige zandverstuivingen. Het fijnste zand kwam in Zuid-Limburg terecht, dat löss wordt genoemd. Een combinatie van terugtrekken naar de zuidelijke randen van Europa, zoals ook de Neanderthalers deden, en innovatie op allerlei gebieden maakten dat zij konden overleven in dit nieuwe werelddeel.
Er ontwikkelden zich diverse culturen binnen de Europese Homo sapiens, elk gekenmerkt door o.a. hun eigen typen vuurstenen spitsen. De eerste duizenden jaren kwamen deze culturen alleen in zuidelijk Europa voor. De eerste culturen die Nederland bereikten, vanaf ongeveer 18.000 jaar geleden, betreffen de rendierjagers, resp. de Magdaléniencultuur en de daaruit volgende Hamburgcultuur.

