Hout
In de prehistorie en dus ook ten tijde van de Swifterbantcultuur was hout een belangrijke grondstof. Hout is vrij makkelijk te bewerken en het is relatief sterk en duurzaam. Bovendien was het een grondstof die vanaf ongeveer 7000 v. Chr. altijd ruim voorhanden was. De Swifterbanters hadden een gevarieerd assortiment aan houtsoorten ter beschikking, met elk z’n eigen kenmerken qua duurzaamheid, mogelijkheden voor bewerking en buigzaamheid. Ze hadden veel kennis van deze verschillende eigenschappen en kozen voor iedere toepassing de meest geschikte houtsoort.


Zij hadden daarmee een grote diversiteit aan houten gebruiksvoorwerpen. Het diende bijvoorbeeld als brandstof, om er huizen en kano’s mee te bouwen, het erf af te bakenen of vee in toom te houden en als grondstof voor het maken van wapens en gereedschap. Doorgaans was de basis voor het maken van gebruiksvoorwerpen de in tangentiale richting: de planken worden evenwijdig aan de jaarringen gezaagd. Dus de boomstam wordt hierbij in de lengterichting in plakken gezaagd. Hierbij zijn de groeiringen (jaarringen) goed zichtbaar in de vorm van vlammen. Dit wordt ook wel dosse gezaagd hout genoemd. Daarnaast zijn takken gebruikt en toegespitst om als speer of spies te dienen. Zowel in het mesolithicum alsook in het neolithicum beheerste men de techniek van het vlechten tot in detail.
Beperkt overzicht
Wat van deze gebruiksvoorwerpen tot nu toe is teruggevonden, is een fractie van wat zij daadwerkelijk gebruikten. Omdat hout een organisch materiaal is, blijft het alleen onder specifieke omstandigheden bewaard. Dit zijn permanent waterverzadigde condities, afgesloten van zuurstof waarbij aerobe micro-organismen, die hout kunnen aantasten, niet in aanraking komen met het hout. De grondsoort is daarbij niet bepalend. Waarschijnlijk zullen kleine gebruiksvoorwerpen die stuk gingen of overbodig werden, simpelweg in het haardvuur zijn beland. Dit is mogelijk een van de redenen waarom archeologen slechts een klein percentage aan houten voorwerpen terugvinden van wat er oorspronkelijk in huis en op het erf aanwezig zal zijn geweest. Hier tegenover staat dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse bodem als wetland in het algemeen uitstekende conserveringsomstandigheden biedt voor hout in sporen of bodemlagen. De kans op hout in archeologische context is dan ook vaak aanwezig, ook in het pleistocene deel van ons land in diepere grondsporen. Vanuit opgravingstechnisch standpunt is hout echter wel een relatief moeilijk hanteerbare materiaal gebleken. Het is meestal zacht en daardoor kwetsbaar; het vergaat als het ware onder je handen.
Hieronder wordt beschreven welke houtsoorten de Swifterbanters gebruikten. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal veel voorkomende houten gebruiksvoorwerpen.
Houtsoorten
Gedurende de Swifterbantcultuur waren de oevers langs de kreken begroeid met loofbomen, vooral elzen en essen. Op de hoger gelegen rivierduinen kwamen vooral essen, iepen, wilde appelbomen, linden, rode kornoelje en eiken voor. Langs de lager gelegen randen van de oeverwallen kwam elzenbroekbos voor. Richting de komgronden ging dit over in wilgenstruweel. Mogelijk kwamen ook populieren langs de rivierlopen en kreken voor.


Voorwerpen
Paaltjes en structuren
Op diverse nederzettingsterreinen zijn paaltjes en stokken aangetroffen die verticaal in de grond stonden, verspreid over het terrein. Zo zijn op vindplaats S3 in Oostelijk-Flevoland ook dergelijke paaltjes en stokken aangetroffen. Het patroon tekent zich af rond een centrale haard, in een rechthoekige structuur van ongeveer 4,5 x 7 meter. Het vermoeden is dat hier eeuwenlang seizoensbewoning is geweest en dat er tijdens elke bewoningsfase nieuwe palen in de grond werden geslagen. De meeste van deze paaltjes zijn dun, met een diameter van 5-6 cm., afkomstig van stammen van 10-20 jaar oude bomen. Ook zijn er paaltjes met een diameter van 10-11 centimeter. Zij zijn afkomstig van 20-30 jaar oude bomen. Daarnaast zijn er ook dunnere paaltjes met een diameter van 2 centimeter. Wellicht werden deze dunnere paaltjes gebruikt vanwege hun buigzaamheid en dat ze daarmee geschikt waren als geraamte voor een hut.
Aan een uiteinde zijn de paaltjes aangepunt, daarmee konden ze makkelijker in de grond worden geslagen. Het aanpunten werd in de Midden Steentijd nog gedaan middels een klievende techniek gedaan. In de tijd van de Swifterbantcultuur kwam een andere manier tot ontwikkeling: met een bijl hakte men een punt aan een paal.
Van 142 paaltjes op S3 is de boomsoort onderzocht; Elzenhout werd veel gebruikt, maar ook hazelaar en de es. Minder vaak werden paaltjes aangetroffen van eik, wilg, berk, appel en populier.
Op de pagina ‘Wonen‘ wordt uitgebreid beschreven op welke wijze de Swifterbanters hun hutten bouwden.
Visweren en fuiken
Er zijn diverse visweren en fuiken in Nederland gevonden van de Swifterbantcultuur (zie ook ‘Jagen en verzamelen‘). Het gebruik van de visweren was gericht op een meer grootschalige visvangst. Met de visfuiken werden kleinere vissen gevangen. Aangenomen wordt dat fuiken zowel afzonderlijk als in combinatie met lange visweren werden gebruikt. De visweren bestonden uit schermen van tenen vlechtwerk tussen in de waterbodem gestoken staken. Deze hielden de vissen tegen en leidden die in de richting van een fuik.
Het vervaardigen- en toepassen van dit soort vistechnieken was een behoorlijke investering. Dit zal alleen efficiënt geweest zijn bij langdurig gebruik van een vast territorium en een beperkte mobiliteit. Het is opvallend dat visweren en fuiken, naast veel andere vistechnieken, al in de verre prehistorie werden toegepast, doorontwikkeld en tot op heden nog steeds in gebruik zijn.
Jaarring-analyse aan staken van visweren bij Almere en aan het hout van de takken die voor het vlechten van de fuiken zijn gebruikt, heeft aangetoond dat men ook toen al regelmatig bosbestanden exploiteerde door periodiek de scheuten tot op de hoofdstam af te snijden.
Dunne takken van buigzame houtsoorten, zoals kornoelje, hazelaar en wilg zijn, werden vaak in combinatie met uit bastrepen gedraaid touw, tot fuiken gevlochten.
De visfuik die bij Emmeloord is gevonden, is één van de grootste in Europa. Deze werd aangetroffen in een voormalige geul van het IJssel-Vechtsysteem en wordt gedateerd uit ongeveer 3300 v. Chr., de late Swifterbantcultuur.

Hier werden 66 palen van zo’n 5 meter lang en een doorsnee van 15 cm. gevonden. Hier zaten twijgen horizontaal aan bevestigd en daaraan weer verticale twijgen. Deze rij palen vormden de weren. Aan deze constructie zaten fuiken. Deze bestonden uit een vangstkamer en een inkeling. Een inkeling is een soort trechter waardoor de vis de vangstkamer inzwemt. Een zijkreek werd zo helemaal afgesloten zodat alle vis, paling, snoek, dunlipharder, baars, meerval, zalm, en steur, die daar met de stroming mee doorheen zwom, kon worden gevangen.
De weren hebben diverse lengtes, variërend tussen 15 en 30,5 meter. De palen waren vooral gemaakt van hout van de els. Minder vaak waren ze van iepen-, berken- en wilgenhout. De fuiken waren gemaakt van wilgentenen, op basis van de open-vlechtmethode en aan elkaar bevestigd met touw van bast. Hierbij wordt een twijg tussen twee touwen gestoken, de touwen worden dan met een halve slag gedraaid en een volgende twijg wordt er in gestoken. De fuiken hadden een driehoekige vorm. Het bouwen, onderhouden en gebruik van de visweren vereiste een sterke samenwerking tussen meerdere personen.
Ook werd er een houten stok van ongeveer twee meter gevonden. Dit was mogelijk een staak, die een fuik op zijn plaats hield en mogelijk ook om een fuik te lichten. De staak is gemaakt van taxushout. Aan het ene eind zitten kapsporen van het loshakken van de staak. Aan de andere einde is deze puntig gekapt. Ongeveer halverwege de staak zit nog een korte zijtak met een driehoekig gat. Mogelijk werd dit gat gebruikt om de fuik aan te bevestigen.
Ook in Zuidelijk Flevoland zijn visweren en fuiken gevonden. Bij de Hoge Vaart in Almere, langs de A27, is een nederzetting gevonden met o.a. drie visweren en bijbehorende fuiken. Deze lagen in de bedding van een zijarm van de Eem, naast de dekzandrug waarop de Swifterbanters woonden. De wijze waarop deze waren gemaakt, lijkt sterk op die bij Emmeloord. Voor de staken en palen van de visweer is voornamelijk elzenhout gebruikt, dat is aangevuld met wilg, vogelkers en hazelaar. Net als in Emmeloord vermoedt men dat het om een een zoetwater-getijdengeul gaat die aan de rand lag van een gebied met invloed vanuit zee.


De fuik is opgebouwd uit twijgjes die verspreid over een oppervlak van ca.15m2 werden aangetroffen. De twijgjes vertonen geen onderling verband en daarmee wordt aangenomen dat de fuik is verwoest. Op enkele plaatsen zitten de twijgjes nog met touw aan elkaar. Op basis hiervan wordt vastgesteld dat de fuik is gemaakt in de zgn. Zwirnbindung-techniek. Bij deze techniek worden twee strengen touw (of een dubbelgeslagen touw) gebruikt waartussen een twijgje wordt gestoken.


De touwen worden steeds in dezelfde richting een halve slag gedraaid, waardoor ze zich kruisen. Vervolgens wordt een volgend twijgje tussen de strengen touw gestoken en herhaalt het proces zich.
Het fuikgedeelte bestaat uit een dunne tak (1,5 cm. diameter) waar twijgjes met behulp van de kruissteek aan vast zijn gemaakt.
Bijzonder aan de vondsten van de Hoge Vaart is niet alleen dat er drie visweren zijn aangetroffen, maar ook dat in alle gevallen het gaat om een combinatie van een weer met fuik. Bovendien zíjn de fuiken en weren nog redelijk op hun oorspronkelijke plaats aangetroffen. O.a. op basis van de geologische- en ecologische informatie levert dit meer inzicht in de gehanteerde visvangstmethoden en -technieken. De kenmerken van de klei en detritus (dood organisch materiaal) wijzen erop dat de structuren in traag treft die vanuit de rivier in de richting van de zee (of juist omgekeerd) trekken. Ook is niet uit te sluiten dat de Swifterbantse vissers zelf een actieve rol speelden, bijvoorbeeld door vis op te drijven in de richting van de weer. Wel is opvallend dat de fuiken bij alle drie de weren aan de noordkant van de betreffende weer zijn gelegen en dat bovendien de punt van de `V’ van visweer 2 en 3 naar het noorden wijst. Stel dat deze situatie niet door toeval is ingegeven, maar verband houdt met de gedragskenmerken van de te vangen vissen en de stroomrichting (die hier Zuid-Noord was) in de geul, dan is de structuur waarschijnlijk ingericht op de vangst van met de stroomrichting mee, langs de oever trekkende vis. De vissen worden door de weer naar het centrale punt van de twee poten van de `V’ geleid waar een opening in de wand was gelaten waar de fuik tussen heeft gezeten. De vissen zwommen hierna door de inkeling van de fuik naar bínnen. Eenmaal aangekomen in de buitenste mand van de fuik, die regelmatig door de vissers werd geleegd, heeft de inkeling ervoor gezorgd dat de vissen niet meer terug konden zwemmen. Het legen kon hebben plaatsgevonden door de achterkant van de fuik te openen, de inkeling deels te verwijderen, of door het openen van een in de fuik aangebrachte klep. Of Ín de fuiken van de Hoge Vaart kleppen aangebracht waren, is in verband met de beschadiging van de fuik niet meer te bepalen.
Boomstamboten en peddels
Kano’s en peddels uit het meso- en neolithicum, waren belangrijke transportmiddelen in de vele geulen en andere waterlopen. Dit gold ook voor de Swifterbanters.
Er zijn wel peddels, maar geen geen Swifterbantse boomstamkano’s bekend. Uit de periode van vlak voor de Swifterbantcultuur is wel een complete kano en een fragment gevonden. Deze werden aangetroffen in Hardinxveld-Giessendam dateren van de late middensteentijd (5500-5100 v. Chr.). Hardinxveld-Giessendam werd later ook door de Swifterbanters bewoond. De boomstamkano’s van de Swifterbanters waren waarschijnlijk vergelijkbaar.


De complete boomstamkano uit Hardinxveld-Giessendam is gemaakt van een linde, dit is zacht hout dat makkelijk te bewerken is. De kano is 5.49 cm. lang en 49 cm. breed. De oorspronkelijke hoogte was 20 centimeter. Waarschijnlijk is de kano gemaakt met een dissel van been of gewei. Het maken van zo’n kano was echte ambachtswerk. Bij de kano uit Hardinxveld-Giessendam was niet alleen de stam uitgehold, maar waren ook de wanden naar buiten gebogen. Hij had oplopende boegen en de wand was slechts 4 cm. dik. Hierdoor was de kano licht en wendbaar. Deze kano’s staan aan het begin van een langer en wijdverbreide Europese traditie, ook in Nederland.

Er zijn diverse (delen van) peddels gevonden bij Swifterbantse nederzettingen. Zoals vlakbij Swifterbant bij S25 en S3. Het peddelfragment dat is aangetroffen bij S25 lijkt qua vorm sterk op die van houten peddels zoals gevonden op andere vindplaatsen in het laat-mesolithicum tot het laat-neolithicum: een lang en smal stuk hout, dik in het midden en aflopend dunner wordend naar de randen. De afmetingen zijn 28 x 9,4 x 2,6 centimeter. Aan één kant zitten veel rietresten, maar deze hebben geen diepe sporen in het hout achtergelaten. Beide kanten zijn vrij vlak door afwerking en gebruik. Een rand is origineel en hieruit is de oorspronkelijke vorm van de peddel te herleiden.
Bij vindplaats S3 zijn, uit de vulling van de zijkreek, vlak naast de nederzetting, twee peddelbladen gevonden. Zij dateren uit de periode 4450-4000 v. Christus. Omdat ze in de vulling van een kreek lagen, zijn het mogelijk afgedankte of verloren exemplaren. Het ene peddelblad is 46 cm. lang, 9,5 cm. breed en 1-1,5 cm. dik. Hier zit nog een deel van de steel aan. Het andere peddelblad is ook incompleet en is tenminste 52 cm. lang, 10 cm. breed en 2 cm. dik. Ook bij de Swifterbantsite bij de Hoge Vaart bij Almere is een peddel met een deel van een steel gevonden. Deze heeft een soortgelijke afmeting als die bij S3. De exacte datering is onbekend.

Zowel de peddelbladen van S3 als het blad van de Hoge Vaart wijzen op een verdere ontwikkeling van de vorm van de bladen uit de late midden steentijd, ze werden alleen wat korter en breder. Uit de drie bladen van S3 en de Hoge Vaart blijkt dat er een technologisch verfijnde productie werd toegepast, met een holle binnenkant en een bolle buitenkant. Bijzonder is daarbij dat twee bladen niet van de gebruikelijke houtsoort zijn gemaakt, maar van eikenhout en van hout van de Spaanse aak.


Afb.283 Reconstructie van het peddelfragment van S25 en vergelijkbare vondsten uit het Nederlandse laat-mesolithicum en neolithicum. 1-4: Hardinxveld-Giessendam Polderweg (c. 5400 v.Chr.); 5-6: Swifterbant-S3 (c. 4300-4000 v.Chr.); 7: Hoge Vaart (c. 4200 v.Chr.); 8: Swifterbant-S25 (c. 4400-4200 v. Chr.); 9-10: Schipluiden (c. 3600 v.Chr., Hazendonkgroep). 5 t/m 8 betreffen de Swifterbantcultuur.
Hamer, bijlsteel, boog en speerpunten
Op één van de Swifterbantse vindplaatsen, S3 vlakbij Swifterbant, is een cilindervormig stuk hout gevonden. Deze lag in de kreekvulling van de zijkreek vlak naast de woonplaats. Het stuk hout heeft een handvat en is gemaakt van essenhout. Men vermoedt dat deze als een houten hamer werd gebruikt bij houtbewerking, in combinatie met een beitel van been of een houten wig.
Op deze vindplaats en op de vindplaats bij Hardinxveld-Giessendam zijn ook bijlstelen aangetroffen. Ook deze zijn van essenhout gemaakt en werden o.a. voor houtbewerking gebruikt. De steel op de site S3 heeft als diameter 3-4 cm. en de lengte is meer dan 40 centimeter. Het is echter niet helemaal zeker of deze steel door de Swifterbanters is gebruikt of van een latere periode dateert.

Bij Hardinxveld-Giessendam, bij de sites De Bruin en Polderweg, zijn fragmenten van bogen gevonden, beide van iepenhout. Deze dateren uit de oudste bewoningsfase: 5500-5100 v. Christus. Eigenlijk dus net voor de Swifterbantcultuur. Maar waarschijnlijk zijn deze wel vergelijkbaar met de bogen die de Swifterbanters gebruikten.



De boog bij de site De Bruin is niet meer compleet, maar de lengte wordt geschat op meer dan 1,5 meter. Beide uiteinden ontbreken waarbij het er op lijkt dat één van de uiteinden met opzet is afgebroken. Ook is een deel van de boog verkoold. Dat betekent dat de boog een bepaalde tijd in een vuur heeft gelegen. De boog bij de Polderweg bleek bij een reconstructie een trekgewicht van 70 Engelse ponden (lbs) te hebben.


Bij de site van Hardinxveld-Giessendam zijn ook twee aangepunte stokken aangetroffen, waarvan vermoed wordt dat deze als speren werden gebruikt.
Teer en pek
In 2010 ontdekten archeologen tijdens een opgraving bij Swifterbant een rivierduin dat lange tijd bewoond was. Verspreid over het duin lagen meerdere haardkuilen: ingegraven kuilen waarin vuur werd gestookt. In deze kuilen troffen onderzoekers veel houtskool aan. Analyse van het houtskool toonde aan dat de vuren langdurig brandend werden gehouden. Maar verrassend genoeg dienden ze waarschijnlijk niet om eten te roosteren, maar om houtteer te maken. Dit plakkerige goedje werd gebruikt als een soort natuurlijke lijm om voorwerpen stevig aan elkaar te hechten.


Directe aanwijzingen dat de Swifterbanters pek maakten, zijn niet gevonden, maar is niet uitgesloten. Er zijn bewijzen gevonden dat men in de steentijd pek maakte van dennenhout en berkenschors. Zwarte pek is op een aantal plaatsen in ons land in ondiepe haardkuilen aangetroffen.
Bij een lage verhittingstemperatuur (ca. 200-300 0C) onder afsluiting van zuurstof ontstaat uit dennenhout en berkenschors een zwarte, stroperige vloeistof. Na afkoeling wordt het keihard. Er zijn diverse methodes om dit destilleerproces te doen, maar hoe men dit precies deed in de steentijd, is niet bekend. Mogelijk rolde men vellen van berkenschors strak op, bedekten deze met as zodat er geen lucht bij kon komen en vervolgens legde men er gloeiende kolen vanuit een vuur op.


Net als teer is dennen- en berkenpek een goede lijmstof. Dit werd zeker al sinds het Midden-Pleistoceen (ong. 750.000 tot 125.000 jaar geleden) toegepast. Neanderthalers waren er al mee bekend. Bij opgravingen zijn klontjes teer met tandafdrukken van mensen gevonden op plekken waar lang geleden gereedschap werd gemaakt. Ook bij de Hazendonkers zijn stukjes teer gevonden met tandafdrukken (zie ook de pagina ‘Materiaal en techniek‘ van de Hazendonkgroep). Archeologen vermoeden dat op het pek en het teer werd gekauwd om het voor gebruik zacht te maken.
Pek gebruikte men om vuurstenen pijlpunten op pijlschachten te lijmen. Met kleine, in twee rijen op pijlschachten vastgelijmde vuursteensplinters werden vispijlen gemaakt. Verbonden met dun touw kon men hiermee grotere vissen vangen en op de wal trekken.
Het lijkt er op dat zowel het dennen- en berkenpek als het teer werden gebruikt voor medicinale doeleinden en zelfs als kauwgum. Zo heeft berkenbast een antibacteriële werking en werd daarom mogelijk (ook) gebruikt om de geneeskrachtige eigenschappen (zie ook de pagina ‘Fysiek‘).

Hoe maak je een visfuik? (engels(e ondertiteling))
Hoe maak je een boog? NB: Dit is een voorbeeld hoe dit in de steentijd werd gemaakt, onbekend is of dit ook door de Swifterbanters werd toegepast.
Een pijlpunt en schacht maken met pek NB: Dit is een voorbeeld hoe dit in de steentijd werd gemaakt, onbekend is of dit ook door de Swifterbanters werd toegepast.