Jagers en verzamelaars in de Midden steentijd (Mesolithicum)

Afb.55 Illustratie van jager-verzamelaars in de Midden Steentijd

De noordelijke Ahrensburgers trokken waarschijnlijk met de rendieren naar het noorden, maar in onze streken bleven zij. Ze schakelden geleidelijk over op het gevarieerde aanbod van wild. Door het grote aanbod van voedsel in de bossen, rivierdalen, beken, meren en moerassen vond er veel vernieuwing plaats in het Mesolithicum/de Midden steentijd (10.000 -5300 v. Chr.). Zowel op het gebied van jachtgerei als van watertransport en vistuig. Bij het vuursteen treedt dan een ‘microlithisering’ op: de steelspitsen verdwijnen en worden vervangen door kleine, geometrische microlieten. Ook komen er ‘micro-Federmesser’ voor, wat waarschijnlijk een gevolg was van contacten met de streken verder zuidelijk.

De jager-verzamelaars in deze periode zijn feitelijk een verzamelnaam voor mensen die als overeenkomst hebben dat zij hun voedsel niet zelf produceren maar leven van wat de natuur opbrengt. Onder deze verzamelnaam behoren allerlei gemeenschappen die zich onderscheidden in mobiliteit, sociale differentiatie, hiërarchie en geformaliseerde rituelen. Op basis van o.a. antropologisch- en archeologisch onderzoek, gaan wetenschappers er vanuit dat de jager-verzamelaars bestaan zullen hebben uit verwante gemeenschappen, met elkaar verbonden door de microlithische vuursteentraditie. Maar zij verschilden van elkaar door vormgeving in stijl van artefacten (objecten door de mens gemaakt). De bevolking groeide geleidelijk en er ontstond socioculturele differentiatie. Er was nog beperkte mobiliteit, maar wel ontstond er een goede interne communicatie waarbij ze kennis deelden, zoals de techniek van het maken van boomstamkano’s, de visfuik en bepaalde klingtechniek (Montbani).

In het vroeg-mesolithicum is op de meeste vindplaatsen nog een relatief grote overeenkomst wat betreft vuursteentechnologie. Maar in de loop van deze periode ontstaan er meer regionale verschillen, o.a. ten aanzien van de klingtechnologie (het maken van een voorwerp, van meestal vuursteen, dat als mes, slag- of steekwapen werd gebruikt). Op basis hiervan wordt door een aantal wetenschappers voor het midden-mesolithicum onderscheid gemaakt tussen Noord- Nederland en Zuid-Nederland, respectievelijk de ‘Noordwestgroep’ en de ‘Rijnbekkengroep’. De grens tussen beide groepen ligt ongeveer ter hoogte van de Overijsselse Vecht. De Noordwestgroep sluit aan bij de Noord-Europese Maglemose- en Kongemose jager-verzamelaars. De Rijnbekkengroep vindt zijn oorsprong in een West-Europese traditie (Sauveterre/Tardenosien jager-verzamelaars). De Noordwestgroep leefde vooral in moerasachtige gebieden. De Rijnbekkengroep woonde vooral op de hogere gronden. Tussen 6500 en 5000 v. Chr. werden de verschillen tussen noord en zuid kleiner.

Afb.13 Plattegrond met de midden-mesolithische cultuurgroepen Rijnbekkengroep en Noordwestgroep

De Swifterbantcultuur zou zich mogelijk ontwikkeld hebben vanuit de laat-mesolithische Noordwestgroep. Daarom gaan we hieronder uitgebreider in op de Maglemose- en de daaropvolgende Kongemose-cultuur. Op basis van de vondst van het oudste skelet van Nederland (‘Trijntje’) wordt aansluitend beschreven hoe het leven van de naastgelegen regio van de Rijnbekkengroep er uit heeft gezien.

De Maglemose-cultuur

De Maglemose-cultuur, opvolger van de Ahrenburgcultuur, dateert van ca. 7500 tot en met 6000 v. Christus. Het is de eerste Mesolithische cultuur in de noordelijke helft van Europa. De naam is afkomstig van een archeologische vindplaats in Maglemose in Zeeland, Denemarken.

Er is ook een groot aantal sterk gelijkende nederzettingen opgegraven in Engeland (Star Carr) tot in Polen en van Skåne in Zweden tot in Noord-Frankrijk. In Nederland zijn geen nederzettingen aangetroffen, maar wel (delen van) diverse gebruiksvoorwerpen gevonden, o.a. bij de Maasvlakte in Rotterdam, Druten en Texel. Ten tijde van deze cultuur lag het gebied tussen Nederland, Engeland en Scandinavië grotendeels droog (Doggerland).

Afb. 55a Schematische weergave van het leefgebied van de Maglemose-cultuur

Het leefgebied van de Maglemose-cultuur bestond uit een bebost jachtgebied van ongeveer 300.000 km2. Dit grote gebied kende veel verschillende omstandigheden wat betreft landschappen en flora en fauna. Zo was het laaglandgebied in Denemarken heel anders dan het gebied in Engeland met een gevarieerd reliëf. Niettemin vormden de Maglemose-mensen een gemeenschappelijke manier van leven.

Afb 55b Reconstructie van een jager-verzamelaars met een pijl en boog van de Maglemose-cultuur, zoals aangetroffen bij Holmegaard Moor, Seeland, Denemarken. De boog trekt 55 pond bij een treklengte van 27 inch. De boogpees is van gedraaide ongelooide hertenhuid. De nokken zijn opgebouwd uit gedraaid touw, dennenhout en pezen. Het handvat is omwikkeld met gedraaid touw van Iepenbast.
Afb. 55c Plaat voor de onderarm van een boogschutter, als bescherming tegen schuren door de boogpees, uit de Maglemose-cultuur. Aangetroffen in Wismar, Duitsland

De Maglemose-mensen woonden aan de oevers van rivieren, langs meren en moerassen. Ze jaagden met speren en met pijl en boog op vooral kleiner wild en vis. Ze gebruikten gereedschappen van hout, bot en vuursteenschilfers.

Vermoed wordt dat de bevolkingsdichtheid in het begin van de Maglemose-periode één persoon per elke 20-50 km2 bedroeg. De populatie zal toen tussen de 5.000 en 10.000 individuen hebben bestaan. Tegen het einde van deze cultuur steeg de temperatuur en wordt aangenomen dat de populatieomvang ook steeg. Geschat wordt dat aan het einde van de Maglemose-cultuur de populatie bestond uit circa 10.000 tot 20.000 individuen.

Wonen

De meesten hadden een nomadisch bestaan, waarbij men soms voor wat langere periode, in een bepaald seizoen, gebruik maakte van dezelfde locaties. Enkelen woonden mogelijk op vaste locaties. Ze leefden waarschijnlijk in groepen van verschillende omvang, afhankelijk van het seizoen.

In het grote West-Zeelandse Åmose, dat ten oosten en noordoosten van Tissø, Denemarken, ligt, is een duidelijk beeld te zien van de seizoenscyclus van de Maglemose-jagers. Duizenden jaren geleden bestond het moeras uit een reeks meren langs een beek. In de loop van de tijd groeiden deze meren geleidelijk en werden ze één van de grootste laagmoerasgebieden van Denemarken. De Maglemose-jagers kwamen hier in de lente, ze vestigden zich zo dicht mogelijk bij de meren, ver weg in de moerassen, honderden meters van de oevers van het omringende morenenlandschap. Om zo dichtbij het water te kunnen wonen, moesten ze platforms van palen en schors bouwen als basis voor hun hutten. Hier leefden ze tijdens het warme seizoen van vis, schaaldieren en vogels uit het meer, terwijl ze ook plantaardig voedsel verzamelden en jaagden in de omliggende bossen. Nadat ze in de herfst de vele hazelnoten in het bos hadden geoogst, verlieten ze het moerasgebied, waarschijnlijk omdat het te vochtig werd.

Waar de Maglemose-jagers in de winter verbleven, is niet helemaal duidelijk. Mogelijk hadden ze aan de kust speciale winterverblijven, waar ze in grote(re) groepen bij elkaar kwamen. Met deze grotere groepen kon men mogelijk efficiënter op bijvoorbeeld grote carnivoren jagen, sociale bijeenkomsten organiseren voor o.a. huwelijken en het uitvoeren van rituele handelingen. Vanwege de latere zeespiegels moeten dergelijke kustnederzettingen echter op behoorlijke zeediepten worden gezocht en alleen toekomstig onderwaterarcheologisch onderzoek zal kunnen uitwijzen of de winternederzettingen zich werkelijk aan de kust bevonden.

Er zijn van boombast gemaakte hutten bewaard gebleven. Uit de opgravingen blijkt dat de Maglemose-jagershutten volgens een vast patroon zijn gebouwd, waarbij de meesten een vloeroppervlakte tussen de 20 en 35 m² hadden met een open haard. Op één van de sites in Denemarken, in Ulkestrup Øst I, hadden de hutten rechthoekige of trapeziumvormige plattegronden en oppervlakten tussen 6,25 en 24 m². De daken en muren waren gemaakt van berkentakken of riet.

Afb. 55e Vereenvoudigde schets van een Magelmose-zomerhut o.b.v. de opgraving in Lavringe, Denemarken 
Afb. 55f Reconstructie van een Magelmose-zomerhut, gemaakt in Scania Djurpark, Denemarken
Afb. 55d Restanten van een Maglemose-zomerhut in Ulkestrup, Denemarken. Gebouwd van o.a. boomstammen van berken, dennen en hazelaars

In sommige nederzettingen zijn botten gevonden van edelherten, oerossen, elanden, wilde zwijnen, reeën, bruine beren, vossen, das, bosmarters, wilde katten, eekhoorns, bevers, hazen en verschillende vogels. Hoogstwaarschijnlijk stond dit op hun menu en gebruikten ze deze dieren voor het vervaardigen van gereedschap en kleding. Er zijn aanwijzingen dat ze zelfs, bij gebrek aan ander voedsel, egels aten.

Materiaal en techniek

De harpoenen werden o.a. ingezet bij de jacht op zwemmende elanden en edelherten. Zij kwamen veel voor in de uitgestrekte watergebieden om waterplanten te eten. Met behulp van honden konden ze de elanden het water in drijven en de zwemmende dieren met harpoenen neerhalen. Ook kon de harpoen aan een lijn worden vastgemaakt, zodat de jager het gewonde dier dicht bij zijn boot kon houden. Het was dan mogelijk om het dier een klap te geven met een knuppel of zijn vitale organen te doorboren met pijlpunten of speren. Deze vorm van jagen is zeer effectief. Het is zelfs zo effectief dat het tegenwoordig in het grootste deel van Canada en het noorden van de VS verboden is, omdat het als onsportief wordt beschouwd. Vondsten van latere harpoenkoppen uit de Kongemose- en Ertebølle-periodes op Zeeland, Denemarken geven aan dat de jacht op zwemmende wilde dieren later werd voortgezet.

Afb.55g Zwemmende edelherten, waar de Maglemose-jagers-verzamelaars veel op jaagden
Afb.55h Een graf van een hond uit de de Magelmose-cultuur, aangetroffen in de nederzetting in het noorden van Zeeland, Denemarken. De hond werd rond 5000 voor Chr. begraven

De hond maakte dus onderdeel uit van hun jachtstrategie. Er zijn graven aangetroffen van hun honden. Mogelijk hadden de jagers een bepaalde band met de honden. Soms werden honden echter ook opgegeten. Dit blijkt uit vondsten in nederzettingen van verbrijzelde hondenschedels, hondenschedels met snijwonden en door merg gespleten hondenbotten. De honden kwamen voor in verschillende maten, die overeenkomen met de Groenlandse sledehond/Husky-hond, met middelgrote honden zoals de Noorse Elandhond en met kleine soorten zoals het schoothondje. Mogelijk gebruikten de jagers bepaalde soorten honden voor verschillende soorten jacht. 

Afb.55i Een Noorse Elandhond
Afb. 55j Een Husky hond

Afb. 55k Het skelet van een oeros, gevonden in het Prejlerupmoeras in Zeeland, Denemarken. Deze oeros was beschoten door minstens negen microlieten, maar het dier ontsnapte aan zijn jagers en verdronk in het moeras

Een bijzondere vondst is gedaan van een volledig skelet van een oeros in een moeras in Seeland, Denemarken. Deze is door Maglemose-jager-verzamelaars met meerdere pijlen neergeschoten. Onder normale omstandigheden zou het grote dier zijn bezweken. Maar in dit geval ontsnapte hij. Hij kwam in een meer terecht en zonk naar de bodem.

Afb. 55l De microlieten die de oeros uit het Prejlerupmoeras in Zeeland, Denemarken hebben neergehaald

Afb. 55m Bijl van een gewei van de Maglemose-cultuur. In het gat is een schacht aangebracht en als rand eronder is een vuursteenkloof aangebracht

Veel van de ontdekkingen werden gedaan in Åmosen in Denemarken tussen Holbæk en Sorø, het grootste moeras van Seeland. Onder het veen zijn in het 36 km² grote moeras, in een heuvelachtig morenen-landschap, menselijke skeletten, woningen, gereedschappen van hout, botten en hertengeweien, en afval gevonden. Nergens anders in Europa zijn zoveel ontdekkingen gedaan uit de periode 5.000-11.000 jaar geleden.

De pijlen van de Maglemose-jagers werden in twee delen gemaakt. Eén deel was de pijlpunt en de schacht was ongeveer 10 centimeter. Het andere deel was de rest van de pijlschacht, waarschijnlijk met geleideveren. Het voordeel was dat wanneer een pijl in een dier werd geschoten, het langere deel met geleideveren eraf viel en kon worden verzameld en hergebruikt, voor het geval het dier ontsnapte met het kortere deel, inclusief de pijlpunt. Het belangrijkste werk bij het maken van een pijl moet het rechttrekken van de pijlschacht zijn geweest en het aanbrengen van de geleidingsveren. Heel vaak hadden pijlen geen echte vuurstenen pijlpunt, maar werden microlieten in een groef aan de punt bevestigd. Met berkenschorshars werden ze er vervolgens op aangebracht. Berkenbasthars hebben ze mogelijk gewonnen door berkenschors zachtjes te verwarmen. Deze microlieten waren een kenmerk van deze cultuur. Deze scherp gerande vuurstenen microlieten wegen slechts een paar gram, klein maar effectief. 

Afb.55n Kleine vuurstenen stukken, ‘microlieten’ genoemd, zijn kenmerkend voor de Maglemose-periode. Deze werden aangebracht op een pijlschacht (illustratie)
Afb. 55o Twee bijna complete pijlen van de Maglemose-cultuur, gevonden in Lilla Loshults Mose, Denemarken. Nummer 1-2 (foto’s) en 4 (tekening) van links tonen de puntuiteinden. Nummer 3 (foto) van links is een achtereinde met een gleuf voor de boogpees
Afb.55p De ontwikkeling van microlieten gedurende de Maglemose-cultuur en Kongemose-cultuur

Er zijn diverse vondsten gedaan van peddels en kano’s. Deze hakten ze met vuurstenen bijlen uit een hele boomstam De kano’s konden tot 12 meter lang worden met een breedte van ca. 60 cm..
In Denemarken zijn geen Maglemose-kano’s gevonden, maar wel bij Pesse, Nederland. Dit was een kano van bijna 3 meter lang en 44 cm. breed. Hij is gemaakt van dennenhout en wordt gedateerd in de periode van ongeveer 8040 – 7510 v. Christus. Waarschijnlijk werd deze kano vooral bij de visvangst en de jacht gebruikt en om brede rivieren over te steken.

Afb.55q Reconstructie van een Maglemose-kano (l) en een deel van de Maglemose-kano zoals aangetroffen in Pesse, Nederland (r)
Afb.55r Een fragment van een peddel uit de Maglemose-cultuur, aangetroffen in Duvensee, Duitsland. Het is de op één na oudste bekende peddel en wordt beschouwd als een van de vroegste bewijzen voor het gebruik van watertransport in het Mesolithicum. Lengte: 520 mm. Breedte: 182 mm. Diepte: 35 mm. Gewicht: 331 g.

Afb. 55s Peddel van hazelhout van de Maglemose-cultuur, gevonden bij Ulkestrup, Denemarken, 120 cm. lang

Versieringen

De Maglemose-mensen droegen ook sieraden, zo blijkt uit diverse vondsten. Ze verwerkten barnsteen tot sieraden en droegen dierentanden (zie ook hieronder bij ‘graven’). Ook op allerlei voorwerpen maakten ze versieringen, vooral patronen brachten ze hierop aan.

Afb.55t Versierde voorwerpen uit de Maglemose-cultuur, uit Denemarken, Zweden en Duitsland

Afb.55u Versierde stukjes bot en gewei uit de Maglemose-cultuur

Afb. 55v Typische ontwerpen van patronen op bot en gewei uit de Maglemose-cultuur

Afb. 55w Versieringen van figuren in het bot van een oeros uit de Maglemose-cultuur (l) en een grafische weergave hiervan (r)

Op botten brachten ze allerlei afbeeldingen aan. Hoewel deze minder vaak zijn aangetroffen dan sieraden. Een voorbeeld is een bot van een oeros, gevonden in Ryemarksgård in West-Zeeland, Denemarken, waarin vijf figuren zijn gekrast. Onduidelijk is wat deze figuren voorstellen, misschien de afbeelding van een gezin of wellicht een groep zwangere vrouwen?

Graven

In sommige nederzettingen zijn menselijke botten gevonden, maar volledige graven zijn zeldzaam. Sommige doden werden individueel of collectief in hurkgraven bijgezet en bestrooid met hematiet en oker.

Bij Hamerlev, Denemarken, is een Maglemose-graf gevonden waarbij oker is aangetroffen. Het lichaam bleek te zijn gecremeerd, wat zeer zeldzaam is voor die periode. Ook lag er een fijn bewerkte vuurstenen bijl, een benen naald, een aantal vuurstenen vlokken, vermoedelijk bedoeld als grafgiften. Het as en de grafgiften waren bestrooid met verbrande, rode oker. Bovendien lag er een aantal verbrande botten van een wilde kat.

Afb. 55x Rood oker in het Maglemose-graf bij Hammerlev, Denemarken

Een ander voorbeeld van een Maglemose-graf, is die bij Koelbjerg, Denemarken. Het dateert uit het begin van de Maglemose-cultuur. Het skelet was van een man van ongeveer 25 jaar oud. Hij was ongeveer 155 cm. lang en had relatief slanke ledematen, wat enigszins een uitzondering was voor de jager-verzamelaars uit die tijd. Op basis van de schedel bleek dat hij een smal gezicht had met een licht hellend voorhoofd. Z’n tanden waren erg versleten. Uit onderzoek kwam naar voren dat hij waarschijnlijk een local was. Mogelijk hoorde hij bij één van de nederzettingen die in de buurt van Koelbjerg zijn gevonden. De botten werden verspreid in het veen aangetroffen, dat destijds een waterpoel was. Mogelijk is hij hierin verdronken.

Afb.55y Links: Schedel van de Koelbjergman uit de Maglemose-cultuur, zij-aanzicht (l) en vooraanzicht (r). Rechts: Delen van zijn skelet

In Barum (Bäckaskog) in Skåne, Zweden, is een hurkgraf aangetroffen. Dit betreft één van de oudst bekende vrouwen in Zweden en werd ongeveer 9.000 jaar geleden begraven. Tijdens de ceremonie werd de Maglemose-vrouw in een kuil gelegd met opgetrokken benen en haar handen voor haar borst (die later naar beneden zijn gezakt). Ze was ongeveer 1 m. 51 cm. lang. Er zijn schattingen dat zij ongeveer 40-45 jaar oud was. Maar op basis van haar tanden is geconcludeerd dat zij ongeveer 32-40 jaar oud was. Haar dieet bestond voornamelijk uit groenten, en haar begrafenis vond plaats in de lente (op basis van pollenanalyse) in de periode 7010–6540 v.Chr. In haar graf lagen ook vuurstenen pijlen. Vermoed wordt dat deze gebruikt werden bij het vissen.

Afb. 55z1 Reconstructies van de vrouw zoals aangetroffen in het graf van Barum (l) en van haar skelet (r)
Afb. 55z Illustratie van een reconstructie van het graf in Barum, Zweden

Bij een graftombe, bij Övra Vannborga op Øland, Zweden, lag een skelet uit de Maglemose-periode in gehurkte positie en met het hoofd naar het zuiden. Het graf dateert van ongeveer 7000 v. Christus. Het skelet was begraven in een ondiepe kuil op het strand. Voorlopig wordt aangenomen, op basis van de ruwe botstructuur, dat het om een man gaat. Naast zijn heup lagen 18 tanden van edelherten of zeehonden (er worden verschillende meldingen in diverse bronnen gedaan), een barnstenen kraal en een vuurstenen mes.

Afb.55z2 Tandkralen uit een graf bij Övra Vannborga, Øland, Zweden, ong. 7000 v. Chr.

De tanden waren waarschijnlijk op de kleding of een riem genaaid. Ze zijn allemaal doorboord bij de wortel. Dit is met behoorlijk wat kracht en ambacht gedaan, aangezien tand een heel hard materiaal is. Helaas zijn tijdens de IJzertijd grote delen van het graf beschadigd waardoor alleen het onderste deel van het skelet bewaard is gebleven. Of er nog meer attributen in het graf hebben gelegen, is dan ook onduidelijk.

Einde Maglemose-cultuur

Tijdens de Maglemose-cultuur steeg de zeespiegel gedurende enkele honderden jaren. Bij Nederland steeg deze met gemiddeld twee meter per eeuw. De snelle stijging van de zeespiegel tussen 8500 en 8300 jaar geleden werd veroorzaakt door het leeglopen van grote ijsmeren in Noord-Amerika, doordat de ijsdammen uit de voorgaande ijstijd langzaamaan wegsmolten. Dat leidde niet alleen tot de overstroming van grote delen van wat nu Nederland is, maar ook tot een verzoeting van de Atlantische Oceaan en het stilvallen van de Warme Golfstroom. Ook Scandinavië kreeg te maken met de gevolgen van de stijgende zeespiegel. Tegen het einde van de Maglemose-cultuur was het klimaat in Denemarken bijna subtropisch en de gemiddelde temperatuur was enkele graden hoger dan tegenwoordig.

Afb. 55z3 De temperatuur-ontwikkelingen tijdens o.a. de Maglemose-cultuur, met een stijging naar een subtropisch gemiddelde

De kustlijnen veranderden en de gemiddelde zomertemperatuur steeg tot circa 20 graden Celsius. Fauna en flora veranderden: de oerbossen groeiden dicht met eiken, elzen, essen, linden en iepen. Door de stijgende zeespiegel, die het huidige niveau in het noorden van Europa pas in ongeveer 6000 v.Chr. bereikte, stroomden de gebieden van de Maglemose-cultuur over. De Maglemose-jagers en verzamelaars trokken meer landinwaarts, waarmee een nieuwe bestaanswijze ontstond/zich vermengde met de inwoners meer landinwaarts. Zo wordt de Maglemose-cultuur opgevolgd door de Kongemose-cultuur.

De Kongemose-cultuur

Deze dateert van ongeveer 6000 tot en met 5200 v. Christus. Over de exacte periode bestaat discussie. De Kongemose-cultuur is vernoemd naar een locatie in West-Zeeland in Denemarken, waar resten van deze cultuur zijn gevonden. Deze cultuur kwam voor in Zuid-Scandinavië en Noord-Duitsland (in Duitsland wordt deze de Ellerbeckcultuur genoemd, 5100-3850 v.Chr.). Zuidelijk Scandinavië was in deze periode bedekt met gematigd loofbos en gemengde bossen. Hier leefden dieren als de oeros, wisent, eland en het edelhert. De Kongemose jager en verzamelaars jaagden hierop, visten in de visrijke waters en jaagden ook op zeehonden. Vermoed wordt dat de Kongemose-cultuur in het huidige Denemarken uit ongeveer 10.000 -20.000 personen bestond.

Afb. 55z4 Schematische weergave van het leefgebied van de Kongemose-cultuur

Zoals boven beschreven, wijst alles er op dat de Kongemose-cultuur een voortvloeisel is uit de Moglemose-cultuur. De Moglemose-cultuur kreeg met veranderende natuuromstandigheden te maken die zoveel aanpassingen vergden, dat een nieuwe bestaanswijze nodig was om te overleven. Deze nieuwe bestaanswijze was de start van de Kongemose-cultuur.

In de beginperiode van de Kongemose-cultuur krijgt ze te maken met twee grote natuurverschijnselen.

Tegen het einde van de voorgaande cultuur, de Maglemose-cultuur, was het klimaat in Denemarken bijna subtropisch en de gemiddelde temperatuur was enkele graden hoger dan tegenwoordig. Maar rond 6400 v.Chr. begon de temperatuur te dalen en na ruim honderd jaar (ca. 6200 v. Chr.) bereikte het z’n laagste punt (8200 jaar geleden, de ‘8200 koude periode’ genoemd). Deze koude periode duurde ongeveer 300 tot 400 jaar, waarbij zeeën en rivieren in de winter diep in Europa bedekt waren met dik ijs.

Afb. 55z4a De temperatuur-ontwikkelingen tijdens o.a. de Maglemose- en Kongemose-cultuur. Deze start met een stijging naar een subtropisch gemiddelde en daalde rond 6400 v. Christus. Na ruim honderd jaar, 8200 jaar geleden, bereikte het een dieptepunt: de ‘8200 koude periode’ genoemd.

Het leeglopen van een smeltwatermeer aan de rand van de ijskap nabij de Hudson Baai, 8200 jaar geleden, zorgde voor een, relatief zeer korte, verstoring (stilstand) van de watercirculatie in de noordelijke Atlantische Oceaan; de stilstand duurde slechts 80 jaar. Toch veroorzaakte deze gebeurtenis een temperatuurverlaging van rond de 4ºC in Noord-Amerika en Europa. Dit leeglopen van het smeltwatermeer leidde tot de laatste van de catastrofale verstoringen van het Noord-Atlantische stroompatroon.

Rond 6000 voor Christus vond de Storegga Tsunami plaats, die werd veroorzaakt door één van de drie kolossale aardverschuivingen onder water voor de Noorse kust. Deze aardverschuivingen behoren tot de grootste die ooit hebben plaatsgevonden. Oorzaak van de aardverschuivingen was het instorten van opgestuwde sedimenten die achtergebleven waren na het einde van de laatste ijstijd. Dit gebeurde na een aardbeving waarbij methaanhydraat omgezet werd in methaangas. Een m³ methaanhydraat kan expanderen naar 164 m³ methaan. Bij de aardverschuiving van ca. 6000 v. Chr. gleed 290 km. van het Noors continentaal plat en een gebied ter grootte van IJsland in de Atlantische diepte. De effecten ervan zijn niet alleen zichtbaar in Schotland, maar ook langs de kusten van IJsland. Noorwegen, Faeröer en Shetland. Er zijn aanwijzingen dat de tsunami een hoogte van 25 meter bereikte in Shetland, 3-6 meter aan de Schotse kust en 3-4 meter aan de kust van Zuid-Noorwegen. Vermoed wordt dat de tsunami de genadeklap gaf aan de bewoning van wat er toen nog over was van Doggerland. Ongetwijfeld is dit rampzalig geweest voor de groepen Kongemose-jagers-verzamelaars die in de laaggelegen kustgebieden woonden.

Afb. 55z5 Locatie van de Storrega-aardverschuivingen
Afb.55z6 De hoogte van de tsunami-golf in geel, in meters

De Kongemose-jagers ondervonden door deze natuurverschijnselen grote veranderingen, zowel in geografie, klimaat als fauna. De zeespiegel steeg en het landschap met eindeloze bossen veranderde in een landschap met lange kustlijnen met veel grote- en kleine beboste eilanden, gescheiden door fjorden. Er vond een verschuiving plaats van de jacht op bosdieren, de visserij en de jacht op zeehonden, bruinvissen en zeevogels. In hun nederzettingen zijn resten gevonden van edelherten, reeën, wild zwijnen, vijverschildpadden, oerossen, vossen, zeehonden, jan van genten, ooievaars, eenden, zwanen, rode wouwen, kraanvogels, zeemeeuwen, kraaien, zeearenden, Dalmatische pelikanen en auerhoenders. Ook zijn er resten gevonden van allerlei vissoorten, zoals steur, tonijn, schol, bot, paling, geep, kabeljauw, snoek, koolvis, haring, zwaardvis en hondshaai.

Na een paar honderd jaar in de ‘koelkast’ keerde het hete en vochtige Atlantische klimaat terug. De temperaturen stegen naar nieuwe hoogten. Deze periode wordt het Holoceen-optimum genoemd. Er wordt aangenomen dat dit de heetste periode is in ons huidige interglaciaal, met temperaturen rond de drie graden boven vandaag. Al het resterende droge land in het zuiden van Scandinavië raakte bedekt met oerbos. Linden, iep, dennen en eiken werden ‘gewone’ bomen in het bos.

Voorafgaand aan de bouw van het Amager Strandpark nabij Kopenhagen, werd een marien-archeologisch onderzoek uitgevoerd terwijl het gebied nog onder water stond. Ze vonden grote hoeveelheden vuursteenspaanders uit de Kongemose-cultuur rond 6000 voor Christus. De lagen bevatten ook verschillende soorten botten van land- en zeedieren, waaronder zwaardvis, steur en tonijn, allemaal soorten die leven in warmere klimaten. Het is ook bekend dat de Dalmatische pelikaan en vijverschildpad in deze periode leefden in Denemarken.

Materiaal en techniek

Kenmerkend voor de Kongemose-cultuur zijn haar trapeziumvormige pijlpunten. De punt van de pijl is zo gemaakt dat deze diep kan doordringen in de prooi en een grote ingangswond maakt. Hierdoor gaat het dier bloeden en overlijdt snel.

Afb. 55z7 Typische trapezevormige pijlpunt uit de Kongemose-cultuur

Afb.55z9 Reconstructie van de Kongemose boog, op basis van de aangetroffen resten bij Roskilde Fjord in Denemarken

Afb.55z8 Pijlpunten van de Kongemose-cultuur

Bij dergelijke krachtige pijlen gebruikten ze waarschijnlijk zeer sterke bogen. Er zijn resten gevonden van een Kongemose-boog, in een verzonken nederzetting onder water bij het eiland Blak in het zuidelijke deel van de Roskilde Fjord. Op basis van deze resten is een reconstructie gemaakt waarbij gebleken is dat de boog 140 – 150 cm lang is geweest.

Mogelijk doopten de Kongemose-jagers hun pijlen in gif. Deze zouden ze gewonnen hebben uit de Maretak, een plant die destijds voorkwam in het subtropische klimaat. Maretak bevat viscotoxine, dat giftig is als het onder de huid binnendringt. Misschien gebruikten de jagers deze giftige pijlen om ook grotere dieren te doden.

Andere vondsten bestaan uit lange vuurstenen schilfers waarvan rombische pijlpunten, schrapers, boren, priemen en gekartelde lemmeten werden gemaakt. De randen van benen dolken, vaak versierd met geometrische patronen, waren afgezet met kleine microlieten. Stenen bijlen werden gemaakt van diverse gesteenten en andere gereedschappen werden gemaakt van hoorn en botten. Ze maakten visgereedschap van hazelaar, visfuiken van wilgentakken en vishaken van botten. Sommige gereedschappen zijn mogelijk gebruikt om gaten in dierenhuid te prikken om kleding te naaien. Meestal zijn ze gemaakt van middenvoetsbeentjes van herten.

Afb.55z10 Speerpunten met vuursteenrand uit de Kongemose-cultuur met geschilderde zigzagbanden van teer
Afb.55 z11 Gereedschap van botten uit de Kongemose-cultuur voor het maken van visfuiken uit de Roskilde Fjord, gevonden nabij het eiland Blak, Denemarken

Afb.55z12 Reconstructie van palingvallen geweven uit wilgentakken uit de Kongemose-cultuur. Dit ontwerp wordt nog steeds gebruikt in moderne palingvallen
Afb.55z13 Kongemose bijl

Er zijn in Denemarken geen intacte kano’s gevonden uit de Kongemose-periode. Wel is verwerkt hout gevonden dat een deel van een kano kan zijn geweest. In de buurt hiervan werden ook resten gevonden van een doornhaai. Het lijkt logisch dat ze een kano moeten hebben gehad om hondshaaien te vangen. Ook is er een deel van een Kongemose-kano aangetroffen in LystrupVejlby Enge, Denemarken. Het is gemaakt van linde-hout en is ongeveer 7.000 jaar oud. Geschat wordt dat de kano ongeveer 6 meter lang was en dat het een iets opgeheven vooreinde had. Er zijn op de bodem sporen aangetroffen van een vuurtje. Een van de vistechnieken in de steentijd was de vis te lokken met vuur dat men in de boot aanstak.

Afb.55z14 Deel van een kano uit de Kongemose-cultuur, gevonden bij Tissingvig, Denemarken

Afb.55z15 Een ‘hummer’ aangetroffen op Zeeland, Denemarken, uit de Kongemose-cultuur. Mogelijk was dit een muziekinstrument

De Kongemose-jagers en verzamelaars lijken ook creatieve vaardigheden te hebben toegepast. Op het eiland Zeeland, Denemarken, is een bewerkt stuk bot met een gat gevonden. Men vermoed dat het een muziekinstrument was. Het bewerkte bot is puntig ovaal en in één uiteinde is een gat geboord, waar een touwtje doorheen geregen kan worden. Als je hem in de lucht zwaaide, ontstond er een zoemend geluid. Omdat het object uniek is in Denemarken, is de functie ervan ook vaak besproken. Zou het een visfuik of een weefinstrument kunnen zijn geweest? Er wordt in ieder geval aangenomen dat het gat bedoeld was om een ​​touwtje aan te bevestigen. Dit werd geprobeerd toen één van de archeologen, geïnspireerd door een gelijksoortige vondst uit Noord-Duitsland, het stuk door de lucht zwaaide. Toen gebeurde er iets opvallends: het object produceerde een geluid dat al 8000 jaar niet meer was gehoord. Het instrument noemt men ook wel een ‘hummer’, ‘snorrebot’ of ‘Bull bruller’.

Wonen

Er zijn vondsten gedaan die er op wijzen dat de Konglemose-jager en verzamelaars op vaste locaties woonden. Op basis van aangetroffen restanten van hutten bij Nivå, Denemarken, is een reconstructie gemaakt van een Konglemose-hut (zie afb. 55z16). De muren bestaan uit gevlochten wilgentakken en zijn bepleisterd met klei. Het dak bestaat uit een frame van hazelaars-takken, bedekt met dierenhuiden. Geschat wordt dat de hut bewoond werd door ongeveer 5 -6 personen. Vermoedelijk werd ook schors of stro gebruikt voor het dak. Mogelijk woonden ze in bepaalde periodes ook tijdelijk op andere locaties.

Afb.55z16 Reconstructie van een Kongemose-hut, op basis van vondsten bij Nivå, Denemarken

Graven

Bij Nivå, Denemarken zijn twaalf graven met skeletresten opgegraven, vlakbij de restanten van de hutten. In deze periode, het Mesolithicum, begroeven veel culturen hun doden meestal intact en vlakbij hun hutten. In sommige graven lagen 2 personen. Zo lag er een man van ongeveer 25 jaar oud naast een vrouw van ongeveer eind dertig jaar oud. De vrouw heeft 2 genezen wonden in haar voorhoofd en aan de achterkant van haar hoofd. Beide schedels hebben typische Cro Magnon kenmerken (de eerste Homo sapiens in Europa): een schuin voorhoofd en een prominente kaak. Beide lichamen zijn gewikkeld in huid. Op de borsten en aan de achterkant van hun hoofden zijn duidelijke sporen van rode oker.

Afb.55z17 Een Kongemose-man en een vrouw in een dubbelgraf bij Nivå, Denemarken

Opvallend is dat bij Nivå echter sommige onderdelen van de overledenen zelfs in de hutten werden aangetroffen. Zo was er onder de vloer van één van de hutten een arm begraven. Ook zijn er aanwijzingen dat er in één van de hutten een schedel bij de haard was geplaatst. Dit wijst er op dat de bewoners mogelijk een speciale band hadden met hun voorouders.

In het noordelijke grensgebied van de Kongemose-cultuur, bij Kanaljorden, Motala, Zweden, zijn ook graven, bij een Kongemose-site aangetroffen. Naast hun hutten begroeven zij hun doden. Er zijn verschillende graven gevonden waar de overledenen uitgestrekt op hun rug liggen, op hun zij met hun benen opgetrokken of in een zittende positie. Soms heeft de persoon ook giften meegekregen, zoals een bijl, een benen pijlpunt met een rand van kwarts of parels.

Afb. 55z18 Motala-rivier in de steentijd

Maar er zijn op deze locatie ook vondsten gedaan waaruit blijkt dat er binnen de Kongemose-cultuur op een andere wijze met overledenen in die periode werd omgegaan. Een wijze die afwijkt van de begrafenisrituelen in die periode in Europa. Ongeveer 8.000 jaar geleden bestond het gebied bij Kanaljorden uit een klein meer van circa 1,5 tot 2 meter diep. In de modder zijn restanten van een stenen platform en houten spiesen aangetroffen.

Het stenen platform was 14 meter bij 14 meter en was gebouwd op de bodem van het meer. De stenen hadden een diameter van ongeveer 20 – 60 centimeter en werden in verschillende lagen gelegd. Tussen de stenen lag een groot aantal houten spiesen. Het stenen platform zal vanaf het land niet zichtbaar zijn geweest. De houten spiesen staken mogelijk boven het water uit.

Er werden schedels van 9 volwassenen en één baby aangetroffen, die bewust op de dicht opeengepakte laag stenen waren begraven. De schedels hadden geen kaakbeen en in 2 ervan staken goed bewaard gebleven houten spiesen. De spiesen waren door de grote ovalen openingen aan de onderzijde van de schedel gestoken, wat erop wees dat de hoofden gespietst waren voordat ze in het meer waren geplaatst. In één geval stak een spies nog steeds uit de schedel. Rond de schedels waren dierenbotten geplaatst, gerangschikt naar het soort dier waartoe ze behoorden.

Afb.55z20 Reconstructie van twee gespietste schedels, gebaseerd op de vondsten bij een Kongemose-site bij Motala, Zweden
Afb.55z19 Schedel op een spies, aangetroffen bij Motala

Twee van de menselijke schedels waren vrouwelijk en vier mannelijk; en 2 ervan behoorden tot individuen tussen de 20 en 35 jaar oud. De onderzoekers vonden ook een bijna volledig babyskeletje; de piepkleine beenderen ervan lijken erop te wijzen dat dit kind dood werd geboren of kort na de geboorte was overleden.

De schedels van de slachtoffers vertoonden opvallende verwondingen. Rond de top van de schedels werden sporen van geweld door de inwerking van stompe voorwerpen gevonden, terwijl andere verwondingen sporen van latere genezing vertoonden. De vrouwelijke schedels hadden verwondingen aan de achter- en rechterzijde van het hoofd, terwijl de mannelijke schedels sporen van één harde klap op de bovenzijde van het hoofd en in het gezicht lieten zien. Meer dan de helft ervan had verwondingen aan het hoofd die weer waren geheeld. De onderzoekers weten nog niet welke wapens zijn gebruikt om deze schade aan te richten. De wonden konden niet in verband worden gebracht met een directe doodsoorzaak. Hoewel het DNA-onderzoek nog gaande is, weten ze al dat twee van de mannen verwant waren. Waarschijnlijk waren het geen broers, maar neven of minder directe verwanten. Het team heeft inmiddels vierhonderd fragmenten van houten staken blootgelegd, waarop ooit voorwerpen waren gespietst die er sindsdien zijn afgevallen. De onderzoekers hebben nog geen aanwijzingen naar het waarom van deze opstelling.

Afb. 55z21 Diverse trauma op diverse aangetroffen schedels bij Motala, Zweden
Afb. 55z22 Locaties van trauma bij schedels van vrouwen (grijs) en van mannen (zwart), zoals aangetroffen bij Motala, Zweden

Afb.55z23 Reconstructies van de vrouw (l) en de man (r) op basis van aangetroffen schedels bij Motala, Zweden

Twee schedels, van een man en een vrouw, bij het meer van Motala zijn gereconstrueerd. Uit DNA-analyse bleek dat de vrouw, ongeveer 20 jaar oud, de genen draagt ​​voor blauwe ogen, blond haar en een iets donkerdere huid dan haar mannelijke tijdgenoot. De man, ongeveer 50 jaar oud, had een zeer massief, mannelijk en breed gezichtsskelet. Uit zijn DNA blijkt dat hij bruin haar had, zijn huidskleur iets bleker dan de vrouw en zijn ogen blauw waren.

Dit verschil tussen de man en de vrouw laat zien dat de genetische variatie in Scandinavië behoorlijk groot was in die tijd (de genetische gegevens van de Scandinavische Mesolithische personen vertonen een oost-west genetische gradiënt die tegengesteld is aan het patroon dat in andere delen van het Mesolithische Europa wordt waargenomen. Uit onderzoek blijkt dat er sprake was van twee verschillende vroege postglaciale migraties naar Scandinavië: aanvankelijk vanuit het zuiden en later vanuit het noordoosten). 

Pas van latere perioden is bekend dat bepaalde groepen hun vijanden begonnen te onthoofden. Er is geen direct bewijs dat deze mensen zijn onthoofd. Onderzoekers vermoeden dat de schedels pas van de lichamen werden gescheiden toen ze al tot ontbinding waren overgegaan. De inwerking van geweld door stompe voorwerpen zou het gevolg kunnen zijn van gevechten, ontvoering of andere gebeurtenissen. Ook is het mogelijk, maar volgens de onderzoekers onwaarschijnlijk, dat de verwondingen door ongelukken zijn veroorzaakt.

Omdat de vrouwelijke en mannelijke schedels verschillende soorten verwondingen vertoonden, kan het geweld op specifieke seksen gericht zijn geweest. Mogelijk staat het in verband met huiselijk geweld, plundering of oorlog, of is het gevolg van een bepaald cultureel gebruik. Het uitstallen van de hoofden kan ook een bijzettingsritueel zijn geweest, bedoeld om leden van een plaatselijke clan te eren. Volgens een van de onderzoekers zouden de schedels ook trofeeën kunnen zijn, hoewel hij dat onwaarschijnlijk acht.

Er woonden geen mensen aan het meertje in de periode dat het werd gebruikt voor rituelen rond de doden, maar het is mogelijk dat de nederzetting op een steenworp afstand, bij Verkstadsvägen, tegelijkertijd in gebruik was. Aan de andere kant van de beek ligt de hedendaagse nederzetting Strandvägen. Ook daar zijn botten van dode lichamen aan de waterkant aangetroffen, maar de duidelijke focus op schedels ontbreekt en er is geen pure rituele omgeving vergelijkbaar met het meer bij Kanaljorden. Ook is er bij Strandvägen een begraafplaats aangetroffen waar de lichamen van de doden intact werden begraven.

Uit koolstofdatering blijkt dat het stenen platform zo’n 7800 jaar geleden werd gebouwd. Het is naar archeologische maatstaven relatief kort in gebruik geweest. Het gaat om een ​​praktijk die zich over hooguit een paar honderd jaar en misschien wel ‘slechts’ een paar generaties uitstrekt. Daarna wordt Kanaljorden verlaten. Er worden hier geen nieuwe nederzettingen gesticht, misschien omdat de locatie taboe was.

Einde Kongemose-cultuur

Rond 5200 v. Christus eindigt de Kongemose-cultuur. Wat de aanleiding hiervan is, wordt in de literatuur niet vermeld. De Kongemose-cultuur wordt opgevolgd door de Ertebølle-cultuur (ca. 5300 – 3950 v. Chr.) en kwam in hetzelfde leefgebied voor (Zuid-Scandinavië). Deze cultuur komt sterk overeen met de eerder genoemde Ellerbekcultuur in Duitsland. Drie honderd jaar na het begin van de Ertebølle-cultuur ontstaat de Swifterbantcultuur.

Sommige bronnen vermelden dat de Swifterbantcultuur deel uit maakt van het ‘cultuurcomplex’ van de Ertebølle-cultuur en Ellerbekcultuur, vanwege overeenkomstige aardewerkkenmerken. Op grond hiervan wordt wat betreft het gebied in Nederland door een aantal wetenschappers voor het midden-mesolithicum onderscheid gemaakt tussen Noord- Nederland en Zuid-Nederland, respectievelijk de ‘Noordwestgroep’ en de ‘Rijnbekkengroep’. De grens tussen beide groepen ligt ongeveer ter hoogte van de Overijsselse Vecht. De Noordwestgroep sluit aan bij de Noord-Europese Maglemose- en Kongemose jager-verzamelaars. Uit onderzoek is gebleken dat de Swifterbantcultuur echter geen directe fysieke oorsprong kent vanuit deze Scandinavische culturen.

Afb.13 Plattegrond met de midden-mesolithische cultuurgroepen Rijnbekkengroep en Noordwestgroep

Nederland ten tijde van de Kongemose-cultuur

In de Midden steentijd (10.000 – 5300 v.Chr.) was Nederland ten westen van de huidige provincies Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Drenthe één grote moerasdelta met vele beken, meertjes en veengebieden. Het IJsselmeer bestond nog niet en was een groot veenmoeras. Hier leefden veel watervogels en vissen. Dit was een goede voedselbron voor de jager-verzamelaarsgroepen die toen in Nederland leefden.

Afb.55z24 Landschap van Nederland t.t.v. 5500 v. Chr. 

Ook in Swifterbant begon de bewoning in de Midden steentijd. De rivierduinlocaties werden in verschillende fasen tussen circa 6685 en 3800 v. Chr. bewoond. De eerste bewoners vestigden zich er op de locaties S21-S24, die vanaf ca. 4900 v.Chr. tot de Swifterbantcultuur werden gerekend. Tussen 5300 en 5100 v. Chr., werden ook 3 andere rivierduinlocaties bewoond: S11, S61 en S83.

Bewoning in de Midden- en Late Steentijd werd ook op verschillende andere locaties verder naar het zuiden vastgesteld, die in de loop der tijd ook verblijfsplaatsen werden van de Swifterbanters. Dit zijn De Bruin (5500–5100 v. Chr.), Polderweg (5400–5200 v. Chr.) en Hoge Vaart (6650–5000 v. Chr.). Al tussen 8000 en 7500 v. Chr. woonde men in Doel (België), waar vanaf 4900 v.Chr. ook de Swifterbanters zich gingen vestigen.  

Een bijzonder inkijkje in de leefwereld van de jager-verzamelaars in deze periode biedt het oudste skelet dat tot nu toe in Nederland is gevonden. Het betreft een skelet van een vrouw die rond 5500 v. Chr. heeft geleefd. Dit is zo’n 500 jaar voordat de Swifterbantcultuur in het noorden van Nederland ontstaat. Na de vondst, in 1997 bij Hardinxveld-Giessendam (Zuid-Holland), bij de site Polderweg, kreeg zij de naam Trijntje. Zij kan tot de Rijnbekkengroep hebben behoord (zie afb. 13 hierboven). De verschillen tussen de Rijnbekkengroep en Noordwestgroep werden tussen 6500 en 5000 v. Chr. echter kleiner en mogelijk ontstond er ook uitwisseling tussen deze gebieden. Of Trijntje genetisch verwant is aan de Swifterbanters is niet bekend.

Omdat deze vondst uit een periode dateert die relatief kort vooraf ging aan de Swifterbantcultuur, wordt hieronder de leefomgeving en leefwijze van Trijntje uitvoerig beschreven.

Afb.57 Het skelet van ‘Trijntje’

Afb.58 Reconstructie o.b.v. het skelet van ‘Trijntje’ (5500 v. Chr.) uit Hardinxveld-Giessendam

Onderzoek heeft aangetoond dat Trijntje tussen de 40 en 60 jaar oud moet zijn geweest toen ze overleed. Aan de stand van haar bekken, is afgeleid dat ze in haar leven tenminste één kind moest hebben gebaard. Trijntje lijkt op het eerste gezicht in relatief goede gezondheid te zijn geweest. Wel vertoonden haar tanden opvallende slijtsporen, vermoedelijk door het eten van ruw voedsel of doordat ze met de tanden dierenhuiden bewerkte. Ze was 1,58 meter lang. Een lengte die niet uitzonderlijk was voor vrouwen in deze periode. Haar skelet levert geen aanwijzingen op waaraan ze is overleden. Mogelijk een longontsteking, een hartaanval of misschien stil ingeslapen tijdens haar slaap.

Afb.59 Drie fasen uit de reconstructie van Trijntje

Op basis van de schedel is een gezichts-reconstructie gemaakt. Dit kon redelijk nauwkeurig worden gedaan omdat de gemiddelde dikte van huid, vet- en spierlagen op iedere plek van de schedel bekend was.

Andere kenmerken, zoals de haarkleur, huidskleur, littekens, rimpels, tatoeages en oogkleur waren ten tijde van de reconstructie niet meer te achterhalen. Deze aspecten zijn dus verzonnen. Inmiddels is uit onderzoek van prehistorisch DNA gebleken dat Europese jager-verzamelaars, en dus ook Trijntje en haar medebewoners uit die tijd, zeer waarschijnlijk een donkere huid en blauwe ogen hadden. De lichte huidskleur die de Europeanen van nu zo typeert, heeft zich dus pas in de afgelopen 7000 jaar ontwikkeld.

Trijntje lag keurig op haar rug – een beetje op haar zij – en de handen voor de buik gevouwen. Bij haar schedel werden kleine stukjes rode oker aangetroffen. Vermoed wordt dat die als een soort grafgift bij haar zijn neergelegd. Dit wijst er op dat ze met zorg is begraven. In die tijd was het, zoals eerder genoemd, niet vanzelfsprekend om zorgvuldig te worden begraven, ook niet op de deze donk. In de afvallagen rond de donk zijn diverse menselijke skeletresten gevonden. Mogelijk zijn dit ook graven geweest, maar zijn deze in de loop der tijd verstoord. Een andere optie is dat zij geen graf hebben gekregen. Een gebruik dat in die tijd geen uitzondering was. Bij een aantal botten zin er aanwijzingen dat de skeletten ontvleesd zijn. De doden werden daarbij eerst overgelaten aan de elementen, zodat na enige tijd alleen de botten overbleven. De snijsporen op deze botten wijzen erop dat mensen hier ook een rol in hebben gespeeld. De ontvleesde botten werden vervolgens in een kuil begraven. De schedel en andere onderdelen ontbraken, dus kennelijk werd niet het complete skelet begraven. Er werden in het veen ook drie losse schedels, of fragmenten hiervan, gevonden. Waarom dit op die manier gebeurde, is niet bekend. De gevarieerde wijze waarop men op deze donk en omgeving met overledenen omging, past in het algemene beeld in deze periode. Niet iedereen werd (zorgvuldig) begraven en niet iedereen kreeg grafgiften mee. Ook de wijze waarop overledenen in hun graf werden gelegd, verschilde: Er zijn ook veel graven bekend in deze periode waarbij doden in een hurkhouding of zittend zijn bijgezet.

Ook voor overleden honden gold geen eenduidige aanpak: op de donk werden drie hondenskeletten aangetroffen die zorgvuldig waren begraven (zonder grafgiften). Een hiervan dateert uit ongeveer 5300 v. Christus. Het was het enige tamme dier wat op de donk aanwezig was.

Afb.60a Skelet van een hond in Hardinxveld-Giessendam

Het ging om volwassen honden met opvallend lange poten. Vermoedelijk werden ze daarop gefokt, om te ondersteunen bij de jacht op waterwild. Het feit dat zij zorgvuldig werden begraven, duidt er op dat zij een bepaalde betekenis voor de bewoners zullen hebben gehad. Wellicht werden zij als volwaardig (jacht)lid van de gemeenschap gezien. Dat niet alle honden werden begraven, blijkt uit het feit dat er ook tussen het afval veel hondenbotten, zowel volwassen honden als puppies, zijn gevonden. Een aantal van deze botten bevatte snijsporen wat er op wijst dat ze zijn gevild. Ook zaten er knaagsporen van soortgenoten op. Er ontbreken nauwelijks sporen van verbranding en of ze zijn gegeten, is niet bekend.

De groep jagers-verzamelaars waar Trijntje deel van uitmaakte en de Ahrensburgers waren niet de eersten die een speciale relatie hadden met honden. Tot voor kort nam men aan dat dit huisdier in Eurazië ontstond aan het eind van de oude steentijd, zo’n 14.000 jaar geleden. Recent onderzoek stelt echter dat de hond al 18.000 jaar eerder verscheen. 

Afb.60b Illustratie van jager-verzamelaars onderweg met hun honden

Afb.61 Impressie van een kampement van Mesolithische jager-verzamelaars op een donk vergelijkbaar met de donk van Trijntje

De donk waar Trijntje werd aangetroffen, bevond zich in een 40 kilometer breed riviergebied met behalve rivieren, ook moerassen en meren. Hoewel het waddengebied slechts op 20 km. afstand lag, betrof het een zoetwatergebied en speelden eb en vloed er geen rol. De donk was ongeveer 4000 m2 groot (minder dan het oppervlakte van een voetbalveld) en stak ongeveer drie meter boven het waterniveau uit. Op de donk was een gemengd loofbos en eromheen stonden lagere bosjes. In de omgeving waren ook uitgestrekte rietvelden.

De donk was alleen over het water bereikbaar waarbij ze gebruik maakten van kano’s. In de omgeving was ook veel droge grond; er waren vele donken in de buurt en op slechts 5 km. afstand bevonden zich droge zandgronden. Er leefden veel verschillende wilde, met name waterdieren, zoals bevers, otters, watervogels, vis en soms zeehonden. Ook zoogdieren kwamen er voor, o.a. edelherten, wilde zwijnen, reeën, marters, wilde katten en bunzingen. Met name op overwinterende watervogels en pelsdieren werd veel gejaagd, waarschijnlijk resp. met bijl en boog en vallen of strikken. Uit onderzoek komt naar voren dat de bewoners er geen akkers hebben aangelegd.

Afb.62 Reconstructie van een kano uit de Midden steentijd

Wel hielden de jager-verzamelaars er vee. Ze hielden op bescheiden schaal runderen, schapen en geiten en deze werden geweid op de zandgronden. In de herfst werden ze geslacht en daarna in de vorm van bouten meegenomen als voorraad voor het verblijf op het duin in het rivierengebied, waar zij in de winter verbleven.

De donk werd als een basiskamp gebruikt en werd herhaaldelijk bezocht gedurende 200 jaar. Er zijn aanwijzingen dat de groep bewoners waarschijnlijk bestond uit ongeveer tien personen van een huishouden. Maar mogelijk ging het ook om meerdere huishoudens. Meer dan totaal enkele tientallen bewoners zullen er echter niet hebben gewoond.

Het basiskamp vormde geen permanente woonplek, maar werd dus als winterkamp gebruikt. Ze woonden er vooral in het tweede deel van de winter, van januari tot en met maart. De donk werd ook wel in de vroege herfst gebruikt.

Afb.63 Reconstructie van een kamp van jager-verzamelaars

Onderzoekers hadden verwacht dat de jager-verzamelaars de hoger gelegen zandgronden in het zuiden en oosten, aan de randen van de bossen, zouden kiezen als winterverblijf omdat dit een minder natte omgeving was en er veel plantaardig voedsel aanwezig was. De voordelen van het verblijf in de winter op de donk wogen voor de bewoners mogelijk zwaarder; Men was zeker van een aantal diersoorten, die er in de herfst en winter verbleven, zoals de snoek en divers waterwild. Daarnaast kon men er goed jagen op bevers, otters, marters en wilde katten ten behoeve van hun pelsen.

Er werden ook sporen van grote, ovale kuilen op beide duintoppen aangetroffen, waarvan de functie nog niet bekend is. Dergelijke kuilen zijn niet bekend op de hogere zandgronden, waar hun sporen toch niet helemaal uitgewist kunnen zijn. Waarom deze jagers-verzamelaars juist op de donken zoveel moeite hebben genomen om kuilen aan te leggen, blijft onduidelijk. Onderzoekers interpreteren voorlopig dat de kuilen sporen zijn van gedeeltelijk ingegraven hutten.

Op de donk zijn veel (fragmenten van) materialen en voorwerpen gevonden. Zo is er veel vuursteen aangetroffen (waarover hieronder meer), afval van de bewerking van been en gewei, hout en vezels en, in de jongste bewoningsfase (ca. 5000 v. Chr.) aardewerkscherven. Het vuursteen, botten en gewei werden gebruikt voor het bewerken van hout, bot, huiden en het verwerken van vis en planten. Zo zijn er allerlei bijlen, hamers en bijlhouders van geweien gevonden. Ook zijn er diverse priemen en beitels van been gevonden. Sommige van deze werktuigen waren zelfs versierd. Vuursteen gebruikte men ook als aambeeld voor het bewerken van vuursteen, het pletten van hazelnoten en alles waar een hamer voor nodig was. Gebleken is dat er ook vuursteen in aanraking is geweest met vuur, mogelijk als kooksteen. Men verhitte de vuursteen in het vuur waarna men deze in een vloeistof deed om te verwarmen. Andere vondsten die men aantrof waren o.a. houten spaanders, bijlstelen, peddels, een versierde boog, speerpunten, fragmenten van kano’s, aangepunte stokken, palen, mogelijk graafstokken, diverse (geknoopte) touw, een fragment van een net en een houten object in de vorm van een aambeeld.

Afb.64 Middengedeelte van een boog van Iepenhout (ca. 6450 v. Chr.-4200 v. Chr.), aangetroffen op de donk van Trijntje
Afb.65 Fragment van aardenwerken pot (ca. 6450 v. Chr.-4200 v. Chr.), aangetroffen op de donk van Trijntje
Afb.66 Priem van bot van een groot zoogdier (ca. 6450 v. Chr.-4200 v. Chr.), aangetroffen op de donk van Trijntje

Maar er zijn ook diverse schimmel- en plantenresten gevonden, zoals bijvoorbeeld platte tonderzwammen. Deze tonderzwammen zijn niet eetbaar (in tegenstelling tot de echte tonderzwam), maar dienen wel een ander doel: als de zwam gedroogd is, kun deze worden vermalen tot poeder, het zogenaamde tonder of tondel. Dit poeder is licht ontvlambaar en kon gebruikt worden bij het maken van vuur.

Onbekend is of deze platte tonderzwammen destijds werden gebruikt op de donk bij het maken van vuur. Platte tonderzwammen groeien vaak op eiken en lindes en uit onderzoek blijkt dat deze bomen veel voorkwamen rond deze donken. Dat deze zwam precies hier gevonden is, kan dus ook toeval zijn.

Afb.66a Platte tonderzwam

Bij een kleine donk verderop werd een kano van 5,5 meter lengte en 55 cm. breed blootgelegd. Deze een tot twee ton wegende stam was ontschorst en uitgehold met behulp van vuur en een dissel van been of gewei. De sporen daarvan zijn aan de binnenkant nog te zien. De stam was uitgehold tot een wanddikte van slechts enkele centimeters. De kano was gemaakt van een enkele lindeboom en nog helemaal intact. Ze hoort tot een van de oudst bekende kano’s. Naast de eerder genoemde kano van Pesse, die nog ouder was (tussen 8200 en 7600 v. Chr.). Net als bij de kano van Pesse zal deze kano vermoedelijk ook gebruikt zijn bij de visvangst en de jacht en om brede rivieren over te steken.

Afb.67 Boomstamkano bij Hardinxveld-Giessendam
Afb.68 Reconstructie gebruik kano in Mesolithicum

De zeespiegelstijging, die na de laatste ijstijd al gaande was (10.000 jaar geleden), bleef ook na de tijd van Trijntje stijgen (zie ook het onderdeel Klimaat en landschap bij de pagina Leefomgeving). De donk werd zo steeds kleiner waardoor het steeds minder geschikt werd om er te wonen. Na ongeveer 500 jaar in gebruik te zijn geweest (waarvan 200 jaar op regelmatige basis), werd zij even na 4950 v. Chr. niet meer bewoond. Hierna verdween de donk voorgoed onder water.

In de periode van Trijntje, was er elders een grote migratie aan de gang die grote veranderingen met zich meebracht: de Agrarische revolutie. Al vanaf ongeveer 8000 v. Chr. waren groepen jager-verzamelaars vanuit het Midden Oosten over gegaan op landbouw en deze ontwikkeling verspreidde zich o.a. naar West-Europa. Rond 5000 v. Chr., de periode van Trijntje, vestigden deze boeren zich, inmiddels gevormd tot de Bandkeramiekers, in het midden van Duitsland (en later ook in het zuiden van Nederland). Zij zorgden voor een een grote omwenteling waarbij een nieuwe levenswijze, technologie en gebruiksvoorwerpen werden geïntroduceerd. Er zijn aanwijzingen dat de jager-verzamelaars in die tijd, en dus ook Trijntje, op de hoogte waren van deze Bandkeramiekers in het midden van Duitsland. Een belangrijke aanwijzing is dat er o.a. een pijlspits is gevonden die veel lijkt op die van de Bandkeramiekers. Ook is Rijckholtvuursteen aangetroffen op de plek waar Trijntje leefde. Rijckholtvuursteen is afkomstig van Zuid-Limburg en werd veel gebruikt door de Duitse Bandkeramiekers. Hoe de jager-verzamelaars aan deze vuurstenen kwamen, is niet bekend; Men vermoedt dat de jager-verzamelaars deze niet zelf uit Zuid-Limburg hebben gehaald. Het zal, mogelijk via de Maas, van hand tot hand zijn gegaan. Daarnaast wijst het gebruik van Wommersom-kwartsiet (gesteente dat voornamelijk uit het mineraal kwarts bestaat), bepaalde soorten werktuigen en bepaalde versieringsmotieven op gebruiksvoorwerpen er sterk op dat er ook (indirect) contacten met mensen waren uit het zuiden, zoals in België en Noord-Frankrijk.

Deze jager-verzamelaars in de Midden steentijd, afkomstig van de Ahrenburgers, zijn de directe voorgangers van mesolithische groepen in Noordwest-Europa, waar uiteindelijk ook de Swifterbanters uit voortkwamen. De Swifterbantcultuur ontstond rond 5000 v. Christus in het noorden van Nederland (Zie ook ‘Ontstaan’ bij het onderwerp ‘Swifterbantcultuur in de prehistorie’). Ook bij de Swifterbanters speelde de invloed van de Bandkeramiekers een rol. Mede doordat de Bandkeramiekers dichterbij kwamen wonen. Vanuit Duitsland verspreidden zij zich verder naar het westen en rond 5250 v. Chr. streken ze neer in Zuid-Limburg. Zo werden zij elkaars buren. Het verschil in leefwijze tussen de Swifterbanters en de Bandkeramiekers was enorm. Om dit verschil goed te begrijpen, wordt in het volgende onderdeel ingegaan op de Agrarische revolutie. Hierin staat centraal hoe en waarom mensen tot landbouw zijn overgegaan en welke gevolgen dit teweeg heeft gebracht.