klimaat en landschap
Vòòr de periode van de Swifterbantcultuur, in het Mesolithicum (10.000 – 5300 v. Chr.), bestond Nederland uit een droog dekzandgebied, dat werd doorsneden door rivieren in een continentaal klimaat (of landklimaat, een klimaat waar de verschillen tussen de winter en zomer erg groot zijn). Dit veranderde ingrijpend naar een kustgebied met moerassen en een zeeklimaat (klimaat aan zee, waarbij de zomers niet heel warm, de winters niet heel koud zijn en waar het hele jaar door neerslag is). De biodiversiteit nam daardoor enorm toe.

Aan het einde van het Midden-Mesolithicum steeg de zeespiegel, een gevolg van de eerdere stijgende temperatuur. Deze wereldwijde stijging startte ongeveer 10.000 jaar geleden, op het einde van de laatste ijstijd – het Weichselien. Er trad toen een algemene klimaatverbetering op waarbij een grote hoeveelheid water vrijkwam bij het afsmelten van grote delen van het landijs aan de poolkappen.
Door de stijging van de zeespiegel, steeg ook het grondwater. Hierdoor ontstonden grote moerassen in de lage kustvlakten. Hier werd veen gevormd, dat ook wel basisveen (veen op grote diepte) wordt genoemd. Het overgrote deel van het westen en noordwesten van Nederland werd door de snel stijgende zee overspoeld, en kan vergeleken worden met het huidige waddengebied waar een kleilaag werd afgezet. Door opslibbing en de vorming van veen werd de kustlijn weer naar het westen en noorden gedreven.
Ook de hogere gronden veranderden in een gevarieerd landschap met brede natte beek- en rivierdalen, vennen en ronde meren en meertjes. In de loop van de tijd ontwikkelden zich bovendien uitgestrekte hoogvenen.
In geheel Noord-Europa ontstonden zo op grote schaal wetlands, nieuwe, rijke biotopen, met een uitbreiding van populaties aan vogels en vissen. De rivierdalen, beken, plassen en moerassen werden al snel bevolkt met vissen en amfibieën, watervogels, bevers en otters.

Nederland wordt in veel studies beschouwd tot het Nederrijngebied; Hier komen de Pleistocene heuvels samen in een laaggelegen driehoek van land die wordt begrensd door het Scheldebekken in het zuiden en de Noord-Duitse Niedersachsen kust in het noorden. Terwijl tegenwoordig dit gebied aan de westkant door de Noordzee wordt begrensd, was deze grens in de tijd van de Swifterbantcultuur veel minder duidelijk. Tussen 6000 en 4000 v. Chr. zorgden mariene invloeden en bijbehorende grondwaterspiegels in het Nederrijngebied voor een opeenvolging van moeraslandschappen. Deze bestonden uit diverse zones met afnemende mariene invloeden en zoutomstandigheden. Van west naar oost waren dit kustgebieden met strandbarrières, begrensd door een gebied met getijdenvlakten, zoutmoerassen en estuaria (gebieden waar zoetwater van rivieren samenkomt met zoutwater van de zee). Ten oosten hiervan bevond zich een zoetwaterveengebied met meren, rivieren en kenmerkende ‘donken’, rivierduinen uit het Pleistoceen die hoge- en droge bewoonbare gebieden vormden. Verder oostelijk was een rivierzone die grenst aan de Pleistoceen heuvels.
Het Nederrijngebied bevatte veel aquatische- en andere hulpbronnen voor voedsel en grondstofwinning. Het bood goede mogelijkheden voor een langdurig verblijf. Tegelijkertijd was de combinatie van water, land en hulpbronnen verre van statisch. In de loop van de tijd veranderde het landschap door de voortdurende stijging van de zeespiegel en de bijbehorende grondwaterspiegels. Vanaf 4400 v. Chr. stopte echter deze stijging en nam de veengroei toe. De hulpbronnen waren overvloedig, maar de droge bewoonbare plekken waren veranderlijk. Vaak zal deze verschuiving van patronen geleidelijk en voorspelbaar zijn geweest, maar soms kon deze onverwacht en misschien ook drastisch zijn geweest. Het zal in ieder geval op een generatieniveau merkbaar zijn geweest.
In Nederland was er een grote verscheidenheid in de samenstelling van het bos tussen de verschillende landstreken, zoals de hoge- en droge Veluwe, de vlakke dekzanden met zijn vele natte beekdalen en het in zijn geheel natte- en lage westen. Maar binnen deze landstreken zal het bos erg monotoon zijn geweest: uitgestrekte elzenbroeken in de delta, lindebossen op de löss, gemengde loofbossen op de dekzandruggen. Hier en daar was er, door boomvallen bijvoorbeeld, kleinschalige openheid en in overgangszones. Hieronder staan twee paleografische reconstructies t.t.v. de Swifterbantcultuur.



Afb.95 Landschap van Nederland en Swifterbant t.t.v. resp. 5500 v. Chr. (l) en 3850 v. Chr. (r).
Vanaf ongeveer 5000 v. Chr. bestond het westelijke deel van Nederland uit een waddengebied. Door o.a. een klein getijdenverschil en een overschot aan zand ontstonden er ter hoogte van de huidige kustlijn tussen 4000 en 2000 v. Chr. duinen. Deze vormden parallel aan elkaar gelegen strandwallen. Op diverse plekken werden deze onderbroken door een aantal doorgangen naar zee, o.a. door de Schelde, de Maas, de Rijn en het zeegat van Bergen.


Achter en tussen de strandwallen ontstonden stranden en kwelders. Aan de oostkant van dit waddengebied ontstonden onder invloed van rivierwater veenmoerassen. Het hele gebied verzoette vervolgens in de loop van enkele honderden jaren. De veenmoerassen breidden zich ook uit over grote delen van westelijk- en noordelijk Nederland. Diverse soorten veenmoerassen ontstonden, zoals rietmoerassen en vrijwel onbegaanbare moerasbossen van vooral elzen (de zogenoemde elzenbroekbossen). Op meer voedselarme plekken groeiden berkenbroekbossen en zeggenmoerassen. Deze veenmoerassen stonden in contact met grond- of oppervlaktewater en worden ook wel laagveenmoerassen genoemd. Bij de strandwallen in het westelijk kustgebied groeide vooral gemengd loofbos, met vooral de eik. In de kustzone ontstonden vlakbij zee kwelders en, meer landinwaarts, uitgestrekte zoetwatermoerassen. Deze kenden een groot aanbod van planten en dieren.

In het oosten en zuiden van Nederland, op de hoger en droger gelegen zandgronden, werd het ook steeds natter. Op sommige plekken stagneerde het water, waardoor vennen en veenmoerassen ontstonden. Deze veenmoerassen waren doorgaans voedselarmer dan die langs de kust. Op deze voedselarme plaatsen groeiden veenmossen en enkele heidesoorten. Deze combinatie van veen en hei wordt hoogveen genoemd. Op de overgebleven droge zandgronden groeiden gemengd loofbos en, op de armste- en droogste delen, heidevelden. Mogelijk kwamen hier de laatste populaties paarden voor. Klik op de tekst in de afbeelding hiernaast voor voorbeelden van locaties die te maken kregen met het stijgende waterniveau.

Er zijn paardenbotten aangetroffen op diverse Swifterbandsites, met name in Flevoland, bij Almere-Hoge Vaart en Swifterbant. Aan deze paardenbotten is niet te zien of het om wilde- of gedomesticeerde paarden gaat. Waarschijnlijk gaat het om wilde paarden, van de soort Tarpan, het inmiddels uitgestorven Europese wilde paard; de eerste paarden werden, voor zover nu bekend, pas zo’n 6000 jaar geleden (rond 4000 v. Chr.) in de Euraziatische steppe (Oekraïne, Zuidwest-Rusland en Kazachstan) gedomesticeerd.
De gebieden waar in Nederland rivieren stroomden, bestonden uit een dynamisch landschap met een grote diversiteit aan dieren en planten. Op rivierduinen en oeverwallen (de hoogst gelegen delen van de oever) groeiden bossen met wisselende samenstellingen aan loofbomen en struiken, afhankelijk van de mate van overstroming. Achter de oeverwallen kwamen vaak moerassen en moerasbossen voor, met vooral wilgen en elzen. In de zomer verdampte een deel van het water uit het overstromingsgebied van de rivieren. Zo ontstonden er vruchtbare gras- en rietlanden waar grote grazers zoals eland, oerrund en edelhert foerageerden. In de rivieren en moerassen kwamen veel vissen en ander waterleven voor. Ook bevers kwamen voor in dit rivierenlandschap en beïnvloedden mede de vorm hiervan.

De hoogste- en vruchtbaarste delen van Nederland kwamen voor in Zuid-Limburg. In de beekdalen groeiden moeilijk toegankelijke loofbossen met vooral eiken. Op de lössplateaus kwamen uitgestrekte eiken-lindebossen voor.
Gebied rond Swifterbant
Het gebied rond Swifterbant bestond uit een krekensysteem in het laatglaciale stroomdal van de IJssel. Aan het einde van de laatste ijstijd stroomde er minder water door het brede rivierdal en was er weinig vegetatie. Hierdoor blies de wind grote hoeveelheden zand weg en zette deze opnieuw weer af. Zo ontwikkelden zich, in het Laat-Pleistoceen (11.800 – 126.000 jaar geleden) of het Vroeg Holoceen (11.800 – 8000 jaar geleden) aan de randen van het stroomdal gordels rivierduinen die het rivierdal begrensden.
De oeverwallen waren begroeid met bomen en struiken zoals de eik, wilg, hazelaar en meidoorn. In de omgeving waren ook zandgronden. Aan de rand van de rivieren groeiden rietkragen en in de omgeving waren dichte loofbossen en broekbossen; een permanent nat en af en toe plaatselijk overstroomd bos. Af en toe stonden deze blank. In dit half open landschap leefden onder andere paarden, knobbelzwanen, bruine beren, wilde katten en otters.

Op deze duinen in dit Swifterbantgebied zijn bewoningsresten aangetroffen die dateren vanaf 6600 v. Christus (dus ruim 1000 jaar vòòr de Swifterbantcultuur). Dit gebied behoorde tot ca. 6000 v.Chr. tot het relatief hoge- en droge achterland. Daarna vernatte het IJsselmeerbekken structureel door de relatieve zeespiegelstijging. Door deze stijging van de zeespiegel groeide er veen, eerst in het westen van Nederland en rond 5400-5300 v.Chr. werd ook bij Swifterbant veen afgezet, de beginperiode van de Swifterbantcultuur. De invloed van de zee werd steeds groter, vooral vanaf circa 5000 v. Christus. Vanaf die tijd werd in het Swifterbantgebied mariene klei afgezet.

Tijdens de Swifterbantcultuur werd het landschap van Flevoland bepaald door een aantal grote rivieren. In de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland liep het IJssel-Vechtsysteem. In Zuidelijk Flevoland stroomde de Eem met diverse zijrivieren. Het was een landschap dat vergelijkbaar was met de huidige Biesbosch.
Als gevolg van de voortdurende stijging van de zeespiegel, veranderde het milieu in het Swifterbant-gebied aanzienlijk. Rond 4300 v.Chr. bereikten zoetwatergetijdenkreken zich ver landinwaarts, met moerassen die zich langs de kreekdijken ontwikkelden. De natuurlijke dijken ondersteunden bossen en boden mogelijkheden voor menselijke nederzettingen. Vanuit deze nederzettingen konden de Swifterbanters de moerassen en bossen exploiteren om te vissen en te jagen, en op de dijken verbouwden ze hun gewassen en hielden ze hun vee.

Naast het krekensysteem dat zo rond 4300-4000 v.Chr. ontstond, waren er veel oeverwallen van getijdekreken en oude rivierduinen. Het krekensysteem was anastomoserend. Dat wil zeggen: meerdere, onderling verbonden riviergeulen met veel sedimentatie (het bezinksel en ophoping van materiaal dat door rivieren is meegenomen) en kent weinig kronkels.


Door het gebied van de Noordoostpolder, waar Swifterbant tegenwoordig ligt, kronkelde rond 3800 v. Chr. de Overijsselse Vecht, die in zijn loop de Kuinder opneemt (afb.97). Bij het huidige dorp Slijkenburg hadden de Kuinder en de Linde zich tot één rivier verenigd. Vervolgens stroomde de rivier onder langs Urk en mondde vervolgens uit in het voormalige Noordzeebekken. De op de kaart (afb.97) ingetekende uitmonding in het huidige IJsselmeer is een oplossing van de tekenaar omdat er geen verder onderzoek heeft kunnen plaatsvinden.
Langs de rivier lagen hoogten, die af en toe bewoond werden. De met zand overdekte keileemrug bij Schokland (1, in afb.97) (onder archeologen bekend als P14 (Het Zand)) is gedurende vele eeuwen permanent bewoond geweest. Het was een drassig gebied met veel moerasplanten. Aan de randen van de hogere delen langs de rivieren groeiden elzen en wilgen. Ten zuidwesten van de Zuidpunt van Schokland (2, in afb.97) zijn ook al belangrijke opgravingen gedaan. Er is daarmee aangetoond dat Schokland ook naar het zuiden veel groter is geweest en veel gebied heeft verloren. De latere vorm van Schokland, gelegen tussen de Vecht en de IJssel, is in de kaart hiernaast met een rode contour aangegeven.

Rond 4000 v.Chr. werd het gebied rond Swifterbant te nat voor bewoning en werd uiteindelijk, vanaf 3700 v. Chr., overstroomd. De nederzettingen van Swifterbant werden bedekt en bewaard onder veen en klei.