Landbouw
Langzaamaan veranderde het voedselpatroon van de Swifterbanters. Naast het jagen, vissen en verzamelen, pasten ze geleidelijk ook onderdelen van het boerenbestaan toe. Dit kan gezien worden als de eerste stappen in een lange geschiedenis van ecologische transformaties die uiteindelijk, mede hierdoor, zouden leiden tot grootschalige veranderingen zoals de inpoldering van Flevoland, waar op grote schaal landbouw met de nieuwste landbouwtechnieken worden toegepast.
De Swifterbantcultuur wordt ook wel een semi-agrarische economie of ‘extended farming economy’ genoemd: een economie gebaseerd op landbouw, aangevuld met (vogel)jacht, visserij en het verzamelen van plantaardig voedsel. Waarbij in het geval van de Swifterbantcultuur de focus bleef liggen op jagen en verzamelen.
In het zuiden van Nederland werd al landbouw toegepast door de Bandkeramiekers, vanaf circa 5250 v. Christus. De eerste aanwijzingen dat ten noorden van het Bandkeramiek-gebied in Europa landbouw werd gedreven, dateren van 4000 v. Christus. Bewijzen hiervoor zijn gevonden op de Britse eilanden, Noord-Duitsland en Zuid-Scandinavië. De eerste bewijzen dat de Swifterbanters overgingen op veeteelt, dateren van ongeveer 4700 v. Christus. Enkele eeuwen later pasten ze ook kleinschalige verbouw van granen toe. Zij volgden hiermee de ontwikkeling van de wereldwijde Agrarische Revolutie, ook wel Neolithisatie genoemd, maar wel op hun eigen, unieke wijze, zonder hun jager-verzamelaarsbestaan op te geven en zonder vermenging met boerenculturen. De overgang naar landbouw verliep daarmee, net als in een groot deel van het Benedenrijnse gebied, langzamer en geleidelijker dan bij het overgrote deel van de West-Europese jager-verzamelaars. In andere streken van Europa was de nieuwe steentijd (Neolithicum) al ruim 2000 jaar eerder begonnen.
Breed spectrum economie
Om te kunnen jagen en voedsel te verzamelen uit het wild, waren kennis van de omgeving en de vaardigheid van een mobiel bestaan cruciaal. Deze waren grotendeels gebaseerd op de kennis en ervaring van eerdere en mogelijk ook van collega-Mesolithische jagers en verzamelaars. De strategieën van een Mesolithische levenswijze (zoals jagen-verzamelen) bleven zij toepassen en breidden zij door de tijd heen uit met andere strategieën: een ‘breed-spectrum-economie’. Daarmee deden zij aan risicospreiding. In plaats dat zij zich richtten op een optimale exploitatie van enkele voedselbronnen, gebruikten zij zo veel mogelijk voedselbronnen naast elkaar.
Hieronder wordt resp. de rol van de veeteelt en de akkerbouw beschreven. Daarna wordt ingegaan op de verschillen hierin tussen de diverse landschappen. Tenslotte wordt ingegaan op de vraag waarom de Swifterbanters relatief langzaam zijn overgestapt op landbouw en waarom zij het jagen en verzamelen daarbij nooit hebben opgegeven.
Veeteelt
De eerste aanwijzingen voor de komst van gedomesticeerde dieren binnen de Swifterbantcultuur dateren vanaf ongeveer 4700 v. Christus. Zij hielden kleine kuddes runderen en varkens. Geleidelijk aan gingen deze gedomesticeerde dieren een belangrijkere rol spelen. Op de site De Bruin in het Nederrijn-Maasgebied hielden de Swifterbanters vanaf ongeveer 4520-4356 v. Chr. (enkele) geiten en schapen. Ook uit vondsten op de sites van Hardinxveld, Urk en P14 bleek dat de Swifterbanters vee hielden.

Vergeleken met andere gebieden, waren de Swifterbanters laat met het toepassen van veeteelt; Schapen en geiten werden al rond 8000 v. Chr. in Voor-Azië gedomesticeerd, na enige tijd gevolgd door het varken en het rund.
Waarom de Swifterbanters vee gingen houden, is voor onderzoekers moeilijk vast te stellen. Feit is wel dat gedomesticeerde zoogdieren in ieder geval een belangrijke rol speelden in hun bestaan, als aanvulling op wilde zoogdieren voor zowel voedsel als gereedschap en kleding. Uit vondsten in Swifterbantse graven bij Swifterbant is gebleken dat ze tanden van zowel wilde hoefdieren als huisdieren gebruikten als kralen en hangers. Dieren waren volgens onderzoekers net zo belangrijk voor hun materiele gebruik als voor hun voedsel. Huisdieren hebben daarbij het voordeel dat ze makkelijk voorhanden zijn. Hoogstwaarschijnlijk zullen dieren de Swifterbanters gevolgd hebben als ze in de winter landinwaarts trokken. Behalve dat runderen, geiten en schapen beschikbare weidegronden gebruiken, creëren en onderhouden ze deze ook actief. Graslanden zijn ook aantrekkelijk voor wilde dieren zoals elanden en herten. De huisdieren hebben dus mogelijk geholpen om wilde dieren aan te trekken.
De Swifterbanters waren de eerste veehouders in Midden-Nederland. Hun vee vormde slechts een klein onderdeel in hun bestaan. Het jagen en verzamelen bleef daarnaast nog steeds een belangrijke rol spelen. Bovendien zijn er binnen Swifterbant-locaties duidelijke verschillen in de proporties van huisdieren. Vermoedelijk heeft dit te maken met lokale omgevings-omstandigheden.
Lang werd gedacht dat de Swifterbanters het houden van vee er een beetje bij deden. Maar uit isoptopenonderzoek van de botten blijkt dat zij veel meer kennis hadden dan werd aangenomen. De Swifterbanters dachten na over het houden van hun vee, welk voer ze moesten krijgen en hoe ze het vee konden fokken.

Dit blijkt uit vondsten op de site bij Swifterbant. Hier zijn aanwijzingen gevonden dat de Swifterbanters vanaf ongeveer 4240 v. Chr. met beleid vee hielden. Uit de gevonden botten blijkt dat ze twee kleine, afzonderlijke kuddes hielden die ze op verschillende manieren hielden en die verschillend voedsel aten. De ene groep runderen heeft gegraasd in bossen omdat de botten sporen bevatten die ook te vinden zijn in de botten van wilde herten. De andere groep runderen moet hebben gegraasd op weidegrond.
De afmetingen van de botten werden ook onderzocht. Daaruit blijkt dat de runderen een stuk kleiner moeten zijn geweest dan wilde oerossen. Ook botten van varkens werden aangetroffen. Deze botten bleken ook af te wijken van de botten van wilde zwijnen. De onderzoekers denken dat varkens hebben gepaard met wilde zwijnen. Hieruit blijkt dat de Swifterbanters druk en bewust bezig waren met het houden van vee. De ene kudde lieten de Swifterbanters bewust in de bossen grazen en de andere kudde op de zoute kwelders of op door de runderen zelf bemeste weidegrond.

De redenen voor dit onderscheid blijft een raadsel; mogelijk waren het verschillende managementstrategieën en/of werd een deel van het vee van elders gehaald, door middel van transhumance (of veetrek: de verplaatsing van vee), uitwisseling, plunderingen of de jacht op wilde dieren met kruisen met (meer) gedomesticeerde dieren.


In het hoogste niveau van de Swifterbantsite Hardinxveld, daterend rond 4700 – 4500 v. Chr., blijkt uit de skeletresten van rund, schaap en geit, dat zij hen weidden op de zandgronden. In de herfst werden ze geslacht waarna ze in de vorm van bouten werden meegenomen als voorraad naar hun winterverblijf, op het duin in het rivierengebied.
Op de site bij Swifterbant is het opvallend dat zij het rundvee zelfs naar de natste locaties meenamen om te weiden, zoals bij de donken in het rivierengebied en in het toenmalige krekenlandschap van Swifterbant. Er lijken relatief weinig schapen en geiten te zijn gehouden. Mogelijk heeft dit te maken met het risico voor leverbotinfecties in de natte gebieden: Op deze locatie werden in hondenuitwerpselen uit die tijd, behalve veel eitjes van de betrekkelijk onschuldige zweepworm, ook eitjes van de leverbot gevonden.
Het vee leverde hen niet alleen vlees en vet, maar ook huiden en pezen en bood hen grondstoffen voor werktuigen en sieraden. Honden werden gehouden om mee te helpen met de jacht en fungeerden als waakhond. Er zijn geen aanwijzingen dat ze honden aten. Wol speelde geen rol in het bestaan van de Swifterbanters. De schapen waren in die tijd nog niet geschikt voor wol. De schapen waren waarschijnlijk zogenaamde ‘haarschapen’, ze hadden nog niet de krullerige vacht die we nu kennen. In het voorjaar verloor het dier zijn bescheiden wintervacht van enkele centimeters dik, die vervolgens in het najaar weer aangroeide. Dit zelfruiende karakter verdween naarmate men later, na de Swifterbantcultuur, bleef selecteren op schapen met de meeste wol, toen men ontdekte dat de vacht goed verwerkt kon worden tot garens en kleding. De Swifterbanters hielden de schapen waarschijnlijk voor het vlees en de huid en misschien ook voor de melk.

Uit onderzoek naar hun aardewerk blijkt dat de Swifterbanters rond 4200 v. Chr. zuivelproducten in hun aardewerken potten gingen verwerken. De melk was waarschijnlijk afkomstig van runderen. Hoeveel melk zij vanaf die tijd bewerkten, wie dit nuttigden (alleen kleine kinderen of ook volwassenen) en in hoeverre dit een structureel onderdeel van hun menu was, is ook niet bekend. In onbewerkte vorm gebruikten de Swifterbanters waarschijnlijk geen melk, omdat zij hoogstwaarschijnlijk lactose-intolerant waren (voor meer informatie over lactose-intolerantie, zie: ‘Gevolgen Agrarische revolutie‘). Wellicht gebruikten zij melk dus wel in bewerkte vormen, zoals kaas en yoghurt. Zie ook Aardewerk, bij de paragraaf ‘Functie’. Maar dat de eerste stappen hierin waren gezet, is in ieder geval wel duidelijk. Dit lijkt bovendien weer een stap te zijn geweest in het neolithiseringsproces (zoals bij de Swifterbantsite De Bruin fase 3).
Vanaf ongeveer 4200 v. Chr., verplaatsten boerenculturen, de Bandkeramiekers, de Rössen en met name de Michelsbergers, zich vanuit het zuiden naar het noorden. Vanaf deze tijd vormde veeteelt een vast onderdeel in het bestaan van de inheemse groepen, waaronder ook vanaf ong. 4700 v. Chr., die van de Swifterbanters. De Schelde vormde hierin een belangrijke contactroute tussen de boeren in het zuiden en de jager-verzamelaars in het noorden.
In hoeverre de Swifterbanters anders aankeken tegen wilde- en gedomesticeerde dieren, is niet bekend. Maar er is wel een aantal aanwijzingen die hier inzicht in geeft. Zo valt op dat de benen werktuigen van de middenfase van de Swifterbant-cultuur werden vervaardigd van botten van zowel huisdieren als jachtwild. Dit suggereert dat huisdierbotten niet als bijzondere categorie werden beoordeeld die juist zeer geschikt of ongeschikt (taboe) was voor het vervaardigen van werktuigen. In de periode dat zowel oerossen als gedomesticeerde runderen voorkwamen, is het opvallend dat bij de deposities van runderhoorns in de Drentse venen, deze afkomstig zijn van beide diersoorten. Ook op basis hiervan lijkt het er op dat het onderscheid tussen wild en gedomesticeerd niet van belang was bij de Swifterbanters. Gezien de beperkte aanwijzingen, kan dit echter slechts als een voorzichtige conclusie worden beschouwd.

Akkerbouw

Hordeum, uit S2 met sterk aangetaste buitenzijde. Onder: verkoolde
graankorrel van gerst, Hordeum, uit S3, met een intacte buitenzijde, afkomstig uit een concentratie van graankorrels.
Tussen circa 4300 en 4100 v.Chr. begonnen de Swifterbanters waarschijnlijk met het verbouwen van gewassen. In ieder geval maakten o.a. naakte gerst (graansoort) en de tarwe-soorten eenkoorn en emmer vanaf deze periode deel uit van hun voedselpakket (zie afb. 214a, 214b en 214c). Deze verbouwden ze op kleine veldjes op oeverwallen. In het rivierengebied bij Tiel-Medel bleken de Swifterbanters ook vrijdorsende harde tarwe te verbouwen.
Eén van de vroegste aanwijzingen voor het gebruik van cultuurgewassen komen van de vindplaats Swifterbant-S3, waar pollen en verkoolde korrels van naakte gerst en emmer zijn aangetroffen. Op de oeverwal van deze vindplaats zijn echter geen sporen van be-akkering aangetroffen. Dit kan een indicatie zijn dat het graan van elders is meegebracht. Ook op de site bij Hazendonk in het Midden-Nederlandse rivierengebied zijn enkele korrels naakte gerst en emmer aangetroffen. Deze dateren tussen ongeveer 4200-4000 v. Christus. Ook hier zijn geen sporen van akkers gevonden.



In de bodem van een kreekoever, waarop men bij Swifterbant woonde (site Swifterbant-S4), is wel een terreintje gevonden met grondsporen van omspitten, een akkertje dus. Deze dateerde van ca. 4200 v. Christus. Het betreft de tot nu toe oudst bekende akker in Noordwest Europa. Kleinschalige akkerbouw kan hier dus een onderdeel zijn geweest. Er bestaat echter geen consensus wat de Swifterbanters hier verbouwden; graan of een ander gewas. De halmen die in de cultuurlaag werden aangetroffen, waren helaas niet nader te determineren. Een aantal archeologen geeft aan dat er geen aanwijzingen zijn dat het iets anders dan graan kan zijn geweest. Het akkertje blijkt te zijn bewerkt met een hak. Ervan uitgaande dat er inderdaad graan zou zijn geteeld, is het niet duidelijk op welke wijze het graan geoogst werd en hoe deze werd bewaard.

Over de manier waarop de graankorrels tot meel werden verwerkt, is wel meer bekend: bij de opgravingen zijn diverse maalstenen aangetroffen, die waarschijnlijk zijn gebruikt om graankorrels te malen. Mogelijk werd het meel gebruikt om pap of ongerezen platte broodjes te maken. Deze broodjes zijn te bakken op warme stenen of in de as, zoals men in India nog steeds doet.
Ook op de Swifterbandsite op Urk zijn aanwijzingen gevonden van akkerbouw. Er werd hier een kampement gevonden op een voormalige rivierduin dat tussen 5500 en 3000 v. Chr. werd bewoond. Er zijn ook onderzoeken die de bewoning schatten tussen 4200-3500 v. Christus. Eén van de vondsten was een eergetouw (eenvoudige ploeg). Ook werden er resten gevonden van emmertarwe, verkoolde graankorrels en naakte gerst en huisdieren. Ander onderzoek geeft aan dat alleen enkele tarwekorrels en korrels van eenkoorn zijn gevonden. Deze eenkoornkorrels kunnen echter ook korrels van de bovenkant van aren van emmertarwe vertegenwoordigen. Uit paalgaten blijkt dat ze er huizen hadden gebouwd en dat ze er hun doden begroeven. Zij woonden hier dus hoogstwaarschijnlijk langere tijd wat het toepassen van akkerbouw, in combinatie met de vondst van het eergetouw, wel aannemelijk maakt.



Naast vooral tarwe, eenhoorn en gerst werden soms ook erwt en maanzaad aangetroffen. De akkergewassen maakten daarmee maar een klein deel uit van het hele assortiment van de boeren in het zuiden. Broodtarwe, linze, papaver en lijnzaad namen de Swifterbanters niet over van hun zuiderburen. Mogelijk waren deze gewassen niet geschikt voor het noordelijke klimaat. Misschien werd het graan niet eens altijd zelf verbouwd in de natte gebieden, maar werd het van elders meegenomen.
Aanwijzingen van import van landbouwgewassen, zijn bijvoorbeeld aangetroffen bij de Swifterbantsite bij Hüde I (Duitsland). Daar zijn schaarse afdrukken gevonden van eenkoorn(-type) en gerst. Lokale teelt was hier vanwege de omgeving en de functie van de site niet mogelijk. Maar de onderzoekers bevelen heronderzoek aan om een nieuw licht te werpen op deze conclusie.
Het graan bood de Swifterbanters een aanvulling op hun menu. Voorheen waren ze afhankelijk van wat de natuur hen bood en waren planten, vruchten, noten, etc. niet het hele jaar te vinden. Bovendien hadden zij maar beperkte mogelijkheden om dit te bewaren en te conserveren. Graan bood het voordeel dat zij hierover het hele jaar konden beschikken. Graan was makkelijk op te slaan, geeft veel energie (koolhydraten) en is, als het eenmaal verwerkt is tot brood of pap, makkelijk verteerbaar. Met name voor het winterseizoen was graan mogelijk een goede reservevoedselbron. Het feit dat ze vaker langer op een vaste plek bleven wonen, maakte het experimenteren met akkerbouw waarschijnlijk makkelijker.

Dat er op grote schaal akkerbouw werd toegepast door de Swifterbanters is niet heel waarschijnlijk. Over het algemeen was het landschap in hun leefgebied hier niet erg geschikt voor. Met name de kleinere rivierduinen en dekzandkopjes zullen weinig ruimte hebben geboden voor akkerbouw, zeker in de context van een verdrinkend landschap in bepaalde gebieden; de slechte afwatering van de oeverwallen zorgde regelmatig voor overstromingen. Cultuurgewassen lijken daarmee geen grote rol te hebben gespeeld als voedselbron en werden dus mogelijk verbouwd als reservevoedselbron tijdens de winters. Mogelijk hebben meerdere factoren meegespeeld bij hun keuze om in beperkte mate over te gaan op landbouw. Meer hierover komt hieronder aan de orde bij de paragraaf ‘Een langzame overgang naar landbouw‘.
Verschillen tussen landschappen
Het brede scala aan- en het belang van alle activiteiten om aan voedsel te komen, verschilden tussen de diverse landschappen behoorlijk. Dat is goed te verklaren op basis van de verschillen in de natuurlijke omstandigheden.
Zo hielden in het IJsselmeergebied groot wild en vee elkaar precies in balans. In de moerassen van de benedenrivieren werd juist meer op groot wild gevangen: het grote wild domineerde met 65% over de huisdieren. Mede door de intensieve bever- en ottervangst. In de kuststrook waren daarentegen de verhoudingen omgekeerd; het vee was er met 65% dominant. Het was ook het enige landschap waarin niet varkens, maar runderen waren oververtegenwoordigd in de veestapel. Bovendien werden er nauwelijks vallen gezet voor bevers en otters. Het gebied was ook het meest geschikt voor akkerbouw, meer dan de wetlands.
Voor wat betreft visresten en zaden, is echter weinig bekend en is niet duidelijk of de natuurlijke omstandigheden ook bij deze voedselbronnen een rol hebben gespeeld.
Lees hier meer over de verschillen van voedselvoorziening tussen de IJsselmeerpolders en het rivierengebied.
Van kleine akker tot hightech polder: Hoe de Swifterbanters het moderne Flevoland zouden zien
In Swifterbant in Flevoland zijn veel archeologische vindplaatsen van de Swifterbantcultuur aangetroffen. Het is ook de locatie waar de eerste vondsten van deze cultuur zijn gedaan. Uitgerekend deze regio kenmerkt zich tegenwoordig door grootschalige landbouw.
De Swifterbanters, afkomstig uit een tijdperk waarin landbouw net begon te ontstaan en kleinschalig en lokaal was, zou de moderne landbouw in Flevoland als indrukwekkend, maar ook zeer verwarrend en misschien zelfs zorgwekkend ervaren. Klik hiernaast om te lezen hoe de Swifterbanters mogelijk zouden hebben gekeken naar de innovatieve agrarische technieken van vandaag.
De overgang naar landbouw
Het toepassen van landbouw was door de Swifterbanters een langdurig acculturatieproces; langzaamaan namen zij landbouwgewoontes over van de boerenculturen in het zuiden van Nederland, de Bandkeramiekers, de Rössen en zeker ook de Michelsbergers. De Swifterbanters volgden hiermee de wereldwijde ontwikkeling van de Agrarische Revolutie, ook wel Neolithisatie genoemd. Dit deden ze wel op hun eigen, unieke wijze, zonder hun jager-verzamelaarsbestaan op te geven en zonder (fysieke) vermenging met boerenculturen. De overgang naar landbouw verliep daarmee, net als in een groot deel van het Benedenrijnse gebied, langzamer en geleidelijker dan bij het overgrote deel van de West-Europese jager-verzamelaars. Dat zij op deze wijze, op basis van een langdurig acculturatieproces, landbouw gingen toepassen, was in die tijd dus uitzonderlijk. Toen zij eenmaal landbouw gingen toepassen, bleef bovendien het jagen en verzamelen voor de Swifterbanters een belangrijk onderdeel. Landbouw gaf de Swifterbanters dan ook hooguit wat extra menu-opties. Deze manier van leven was het doel op zich, zonder de bewuste ambitie om een volledig boerenbestaan te gaan leiden. De volledige invoering van landbouw werd pas rond 3500 v.Chr. bereikt, waardoor het noordwesten van Nederland één van de laatste regio’s in Centraal-Europa was die een volledig sedentaire, agrarische levensstijl aannam, met een uitzonderlijk lange overgangsfase.
Onderstaande factoren speelden mogelijk mee in resp. de relatief langzame overgang bij de Swifterbantcultuur naar landbouw en dat zij dit altijd zijn bleven combineren met jagen-verzamelen:
– Geen vermenging met boerengemeenschappen: Veel andere jager-verzamelaarsgroepen, zo blijkt uit DNA-onderzoek, gingen over tot landbouw doordat zij geconfronteerd werden met boeren die vanuit het zuiden naar het noorden migreerden. Vaak vermengden boerengemeenschappen zich met jager-verzamelaars-groepen, waardoor ook hun landbouwtraditie werd opgenomen in de jager-verzamelaarsgroepen. De locatie waar de Swifterbantcultuur ontstond, bevond zich aan de rand van de gemigreerde boerengemeenschappen, zoals de Bandkeramische cultuur en de Michelsbergcultuur. Voor deze boerenculturen zal het leefgebied van de Swifterbanters niet aantrekkelijk zijn geweest. Met name voor de Bandkeramiekers waren de klimaatcondities en de schrale zandgronden in het noorden niet geschikt voor de wijze waarop zij landbouw toepasten. De overstap naar landbouw door de Swifterbantcultuur verliep daardoor waarschijnlijk veel langzamer. Er vond geen, of in ieder geval geen aanwijsbare, vermenging plaats met de boeren. De Swifterbanters hadden daarbij diepgewortelde tradities als jager-verzamelaars, wat hun cultuur en identiteit vormde. Deze manier van leven bood hen flexibiliteit en mobiliteit, eigenschappen die moeilijk te combineren zijn met een volledig sedentaire agrarische levensstijl. De overstap naar landbouw betekende een radicale verandering in hun manier van leven, en kan daarom mee hebben gespeeld om deze nieuwe levenswijze in hun eigen tempo te omarmen. Maar kennis werd wel uitgewisseld op basis van de contacten die de Swifterbanters met deze boeren hadden. Zij konden afkijken bij zowel de Bandkeramiekers, maar ook bij de wat latere Rössen- en Michelsbergculturen. Deze laatste twee culturen waren wellicht minstens zo inspirerend voor de Swifterbanters omdat deze culturen zich niet alleen focusten op akkerbouw, maar een meer gelijkmatigere combinatie toepasten van landbouw en jagen-verzamelen.
– Akkerbouw was niet per se een grote vooruitgang: De vroege landbouw was niet per se een grote vooruitgang ten op zichte van jagen en verzamelen. Zoals eerder al genoemd, leende het natte landschap zich hier niet gemakkelijk voor. Akkerbouw betekende sowieso, ook in gebieden waar het landschap wel geschikt was voor landbouw, veel en zwaar werk, zoals grondbewerking, wieden, oogsten en het afschermen van de gewassen tegen het wild. Terwijl jagers-verzamelaars gemiddeld slechts twee uur per dag tijd hoefden te besteden aan het vergaren van voedsel. De Swifterbanter leefden in een waterrijk gebied met rivieren, meren, en moeraslandschappen, wat een rijke bron van voedsel bood. Dit gebied bood een overvloed aan vis, wild, en eetbare planten, waardoor jagen, vissen en verzamelen een duurzame levenswijze bleef. Zolang er voldoende natuurlijke bronnen waren, was er minder druk om over te schakelen naar landbouw. Het risico bij akkerbouw was bovendien dat externe factoren als noodweer en extreme kou of droogte de inspanningen van een heel jaar teniet konden doen. Daarnaast waren de eerste landbouwers in het zuiden bovendien ongezonder dan hun nomadische voorgangers. Dat blijkt o.a. uit het feit dat vroege boeren gemiddeld een stuk minder lang werden dan jager-verzamelaars. Ook was het voedsel van vroege boeren eentoniger en dus ongezonder. Daarnaast leverde het wonen vlakbij vee en hun uitwerpselen meer ziektes op. De vraag is welke van deze factoren allemaal, bewust of onbewust, hebben meegewogen bij de keus van de Swifterbanters om landbouw in hun eigen tempo toe te gaan passen. Feit was in ieder geval dat in de natte gebieden van Nederland de Swifterbanters beter, of in ieder geval net zo goed, af waren met vooral jagen en verzamelen. Een bestaan waarmee zij, en hun voorouders, veel kennis en succesvolle ervaring hadden opgebouwd, tegenover de landbouw dat voor hen een nieuwe- en onzekere manier van voedselvoorziening was. Zie ook de paragraaf ‘Onvoorziene gevolgen op lange termijn‘ op de pagina ‘Gevolgen agrarische revolutie‘.
– Jagen en veeteelt gaven voldoende voedselzekerheid: De Swifterbanters gingen in de loop der tijd steeds langer in hun basiskampen wonen. Toen zij veeteelt gingen toepassen, maakte dit mogelijk de noodzaak om ook op akkerbouw over te gaan, minder nodig. O.a. runderen werden gedomesticeerd en boden een stabiele bron van voedsel en hulpbronnen (zoals melk, vlees, huiden). Veeteelt was makkelijker te combineren met hun bestaande jagers-verzamelaarsleven. Hierdoor was de noodzaak om over te stappen naar akkerbouw minder urgent, veeteelt bood tenslotte al een vorm van voedselzekerheid.
– Weinig sociale- of demografische druk: Omdat de bevolkingsdichtheid van de Swifterbantcultuur relatief laag was, was er ook minder sociale- of demografische druk om op landbouw over te stappen. Toen zij eenmaal de overstap in een langzaam tempo maakten, bleef de bevolkingsdruk beperkt. Bij gemeenschappen zoals in het zuiden waar in een sneller tempo over gegaan werd op landbouw, groeide de bevolking sneller en werd landbouw steeds belangrijker om grotere gemeenschappen te kunnen voeden. Bij de Swifterbantcultuur is de bevolkingsgroei waarschijnlijk niet dermate geweest, dat zij meer afhankelijk werden van landbouw.
Doordat de Swifterbanters langer op dezelfde plekken bleven wonen, maakte uiteindelijk de stap naar akkerbouw wel makkelijker. Het bood hen de mogelijkheid om te experimenteren met landbouw terwijl zij verzekerd waren van voldoende voedsel dankzij het jagen en verzamelen. Hun vestigingsplaatsen in de buurt van water, zoals oeverwallen, draslanden en rivierduinen, boden een grote diversiteit aan wilde dieren en planten. De laaggelegen draslanden erachter waren geschikt voor het weiden van vee en op de oeverwallen konden kleine akkers worden aangelegd.

Ook hun gebruik van een beperkt aantal soorten granen in de draslanden, vaak emmer en gerst, lijkt in deze brede spectrum-economie te passen. Deze graansoorten kenden hun eigen gebruiksaanwijzing en stelden verschillende eisen aan hun omgeving. Doordat zij twee graansoorten met elk hun eigen optimum wat betreft bodemsamenstelling, groeiseizoen en moment van oogst naast elkaar zaaiden (strip cropping), hadden zij een goede kans dat in ieder geval één van beide gewassen een behoorlijke oogst opleverde. Een vorm van risicospreiding dus; niet optimalisatie door maximalisatie, maar optimalisatie door diversificatie. Doordat waarschijnlijk het achterland natter werd door de voortdurende stijgende zeespiegel, trad een verandering op in het voedselaanbod. Dit bevorderde mogelijk ook de overgang naar een (deels) boeren bestaan.

De trage overgang naar landbouw bij de Swifterbantcultuur was dus waarschijnlijk het resultaat van een gunstige natuurlijke omgeving voor jagen en verzamelen, culturele voorkeuren en het ontbreken van urgente economische- of demografische druk om te veranderen. Zij waren dan ook niet genoodzaakt om de complete overstap naar landbouw te maken. Landbouw bood hen een manier om risico’s te spreiden en hun leefwijze te versterken, zonder dat ze hun oude gewoontes volledig hoefden op te geven. Ook zullen de Swifterbanters weinig te maken hebben gehad van interesse in hun leefgebied van omringende boerenculturen, aangezien hun regio niet de makkelijkste condities bood voor hun wijze van landbouw bedrijven.
Al met al duurde het tot zo’n 3000 v.Chr. voor de landbouw in Nederland geheel ingeburgerd was, zo’n 400 jaar na de Swifterbantperiode. Meer informatie over de neolithisatie: zie de pagina ‘Agrarische revolutie‘.

6000 jaar landbouw in Swifterbant
Graan malen NB: Dit is een voorbeeld hoe dit in de steentijd werd gedaan, onbekend is of dit ook door de Swifterbanters werd toegepast.