voedselvoorziening

De Bandkeramische cultuur

Tijdens de periode van de Bandkeramische cultuur was het klimaat anders dan tegenwoordig. In de periode van het Atlanticum (± 6900 – 3500 v .Chr.) was de temperatuur enige graden hoger dan nu. Het klimaat in Zuid-Limburg kenmerkte zich toen door natte winters en warme, lange zomers. Het lössgebied in Limburg was geheel bebost. Het bos bestond voornamelijk uit linde en in kleinere getale uit o.a. eik, hazelaar, es en iep.

Akkerbouw

De akkers lagen in de buurt van de nederzettingen, op de lössplateaus. Hiervoor werden open plekken vrijgemaakt in het dichte bos. Vermoedelijk was er sprake van hakbouw, want een ploeg of ploegsporen zijn niet gevonden (de ploeg werd niet eerder dan ca. 3500 v. Chr. gebruikt). De löss (de vruchtbare grond die veel in Zuid-Limburg voorkomt) is zo vruchtbaar dat bemesten, braakliggen of het steeds aanleggen van nieuwe akkers niet nodig was. Voor de oogst werd gebruik gemaakt van vuurstenen sikkelmesjes of men plukte met de hand.

Ze verbouwden twee soorten graan (emmer en eenhoorn), twee soorten peulvruchten (linze en erwten) en de gewassen lijnzaad en maanzaad. Dit beperkte aantal soorten gewassen had waarschijnlijk te maken met de Europese omstandigheden. Deze gewassen hadden de Bandkeramiekers meegenomen tijdens hun migratie vanuit het oosten. Maanzaad werd waarschijnlijk geïntroduceerd via contacten uit het Middellandse Zeegebied. De opbrengst van de akkerbouw was erg belangrijk voor de Bandkeramiekers; Over het algemeen wordt er van uitgegaan dat de voeding van de Bandkeramische boeren overwegend plantaardig was (70-80%).

Afb.114 Impressie van bewerken van graan

Het graan zal waarschijnlijk in potten en bakken in huis zijn opgeslagen. Grotere voorraden werden buitenshuis opgeslagen. Op basis van vondsten bij Bandkeramische nederzettingen in zowel Zuid-Limburg als in het buitenland, blijkt dat graan werd opgeslagen in silo’s. Dit blijkt o.a. uit aangetroffen kuilen rondom de huisplattegronden.

Afb.113a Een silo bij de site van een Bandkeramische nederzetting bij Elsoo. Afmeting: 250 x 170 cm. en een diepte van 99 cm.

De meeste silo’s hebben een ronde tot ovale vorm, met een vlakke bodem en rechte wanden en worden tot het Kesselgrube-type gerekend. Waarschijnlijk kon de ingang luchtdicht worden afgesloten om te voorkomen dat het graan werd aangetast door ongedierte of schimmel. Op basis van verkoolde lagen met graankorrels vermoed men dat na gebruik de binnenkant wellicht werd uitgebrand om bedorven resten te verwijderen, zodat de kuil daarna kon worden hergebruikt. Mogelijk was er vaak één silo per erf. In de nederzetting Maastricht-Cannerberg lagen ze ten noordoosten van de boerderijen, maar had slechts één op de twee boerderijen een dergelijke graansilo.

Ook zijn er kuilen buitenshuis, aangetroffen, o.a. in Elsloo, die er op duiden dat de Bandkeramiekers deze als (bak)oven gebruikten. Deze hadden een kleine verdiepte haardplaats met stenen waarbij de brandkamer gevormd werd door de gegraven kuil. Men vermoed dat een deel van de voedselbereiding en opslag echter ook binnen in de huizen heeft plaats gevonden. Veel aanwijzingen zijn hier niet voor, maar veel grote huizen hadden een zolder of vliering waar o.a. voedselvoorraden opgeslagen konden worden. Kuilen hadden nog meer functies, zoals het afvoeren van regenwater en afval. Leer meer hierover op de pagina ‘Wonen’ bij de paragraaf ‘Kuilen’.

Veeteelt

Het vee bestond uit runderen, varkens, schapen en geiten, waarbij de runderen het belangrijkste vee vormden. Ook deze dieren zijn door de Bandkeramiekers meegenomen tijdens hun migratie vanuit het oosten. Maar weidegrond was weinig aanwezig. Het werd waarschijnlijk vooral in de meer open bossen van de beek- en rivierdalen geweid en bijgevoerd met loof van diverse bomen, zoals van Iepen. Geoogste- en braakliggende akkers hebben mogelijk ook als weidegrond voor het vee gediend.

Om toch voldoende weidegrond te kunnen gebruiken, hebben zij mogelijk een vorm van ’transhumance’ toegepast: Een deel van de dorpsgemeenschap, bijvoorbeeld de jonge mannen en/of vrouwen, trok met de kuddes naar rijkere graasgebieden waar het vee zomers werd geweid. In het najaar keerden ze met de kuddes terug waar de dieren in de winter werden bijgevoerd. De dieren verbleven buitenshuis, misschien werden ze ’s nachts in een afgesloten gedeelte geplaatst in verband met de veiligheid. Er waren nog geen stallen of schuren voor het vee.

Afb.115 Reconstructie van een Bandkeramische nederzetting, met forse woonhuizen (soms meer dan dertig meter lang), de leem- en afvalkuilen en in de verte de velden met graan en het oerbos, met eiken en lindebomen.

Het vee werd vooral gehouden voor het vlees. Daarnaast werden de vellen en huiden o.a. gebruikt om kleding te maken. Van botten en hoorns werden diverse werktuigen vervaardigd. Runderen werden mogelijk ook ingezet als trekkracht. Uit teruggevonden botten blijkt dat stieren al gecastreerd werden, zo werden ze volgzamer en sterker. Het melken van vee speelde waarschijnlijk nauwelijks een rol. De Bandkeramiekers waren waarschijnlijk lactose-intolerant; ze beschikten niet over het gen om lactose, en dus verse melk, te kunnen verdragen na de vroege jeugd. Mogelijk hebben ze wel melk gekookt en daarna gebruikt als voedingsmiddel, zoals kaas of yoghurt. In Bandkeramische nederzettingen in vooral Polen zijn een soort trechtervormige gaatjespotten zonder bodem aangetroffen. Het lijkt er op dat deze fungeerden als zeven bij de bereiding van kaas. Bij de bereiding van kaas en yoghurt wordt het lactosegehalte verlaagd waardoor het wel/beter verteerbaar is. In de loop der tijd kon men echter wel melk verdragen (lactase-persistent). Maar hoe snel deze ontwikkeling verliep, is niet helemaal bekend. Mogelijk kon een deel van de Bandkeramiekers op den duur (beter) melk verdragen maar wanneer dit binnen hun groep algemeen goed werd of dat melk pas bij haar opvolgers een standaard voedingsonderdeel werd, is niet duidelijk. Meer informatie over lactose-intolerantie vind je op de pagina ‘Gevolgen Agrarische revolutie’, bij het onderwerp ‘Onvoorziene gevolgen’.

De schapen waren waarschijnlijk zogenaamde ‘haarschapen’, ze hadden nog niet de krullerige vacht die we nu kennen. Oorspronkelijk stammen ze af van de moeflon en waren waarschijnlijk over het algemeen donker van kleur. De vacht viel vanzelf uit of kon geplukt worden. Het spinnen en weven hiervan werd op zeer bescheiden schaal gebruikt. Het werd door de Bandkeramiekers op diverse plekken in o.a. Duitsland toegepast. Of deze techniek ook in Zuid-Limburg werd gebruikt is onbekend, er zijn hier geen aanwijzingen voor gevonden.

Afb.116 Haarschapen

Dieren en planten uit het wild

Op bescheiden niveau maakten de Bandkeramiekers ook gebruik van dieren en planten uit het wild. Naast vlees van het vee, was wild ook een bescheiden onderdeel (maximaal 20%) van hun menu. Waarschijnlijk was het niet zo zeer noodzakelijk, maar was dit ten behoeve van de variatie van hun standaard voedingspatroon. Men jaagde vooral op groter wild, zoals oerrunderen, herten, wilde zwijnen en reeën. In de rivieren en meren werd gevist, werden watervogels gevangen en schelpdieren verzameld. Bevers, dassen, vossen en marterachtigen werden voor hun pelzen gejaagd. Hun landbouwvoedsel vulden ze, waarschijnlijk vooral door vrouwen, af en toe ook aan met wilde groenten, vruchten en kruiden.

Gezondheid

Het dieet van (in ieder geval een deel van) de Bandkeramiekers bleek niet altijd even gezond te zijn. In de overgang van het Mesolithicum naar het Neolithicum zien archeologen een toename van de hoeveelheid cariës (gaatjes in de tanden/kiezen, ontstaan door tandplak). Doorgaans wordt dit in verband gebracht met het eten van graan, dat veel suikers (koolhydraten) bevat. Bovendien bleven na het malen van hun graan vaak steentjes achter, waardoor hun gebit verslechterde. Een te eenzijdig dieet bleek soms ook de oorzaak te zijn van een slechte gezondheid: Bandkeramische kinderskeletten in Midden- en Zuidoost Duitsland vertonen sporen van deficiëntieziekten, zoals chronische bloedarmoede en tekorten aan eiwitten, vitaminen en mineralen. Of dit ook voorkwam bij de Limburgse Bandkeramiekers is niet bekend.