Materiaal en techniek
De Hazendonkgroep
De Hazendonkgroep gebruikte diverse materialen en technieken. Hoe zij hun aardewerk vervaardigden en andere gebruiksvoorwerpen maakten, komt hieronder aan de orde.
Aardewerk
De Hazendonkgroep vervaardigde eenvoudige aardewerk, maar wel met een eigen, specifieke stijl. Het aardewerk kenmerkt zich door ton- en emmervormige potten met een korte nek en ronde en met vlakke- en holle bodems. Vaak is er een vlakdekkende wandversiering aanwezig met een onversierde randzone van ongeveer twee centimeter.

Tijdens de Hazendonkgroepfase (Hazendonk 3) is er materiaal bekend van de Hazendonk, Het Vormer, Gassel, Grave en Wateringen. Dit aardewerk wordt gekenmerkt door een magering van grove gebroken kwarts, met daarnaast organisch materiaal en chamotte (een toevoeging in vette klei in de vorm van zeer fijne of wat grovere steentjes, van gebakken klei, die aan de klei meer stevigheid geeft en deze bij het bakken sterker maken). Ze maakten zowel fijn als grover aardewerk.
De meest aangetroffen vorm is een gesloten tonvormige pot, soms met een lage, iets teruggebogen rand. De bodems zijn vlak, afgevlakt-rond en in een enkel geval rond. Meestal is de binnenwand met zorg afgewerkt.
De frequente wandversiering bestaat uit verspreide indrukken van vingertoppen, nagels of een ander hulpmiddel zoals een spatel. Deze versiering begint vaak bij de schouder; de zone onder de rand is niet versierd. Ook geruwde scherven en horizontale knobbels komen voor. Soms is het aardewerk versierd met een dubbele rij pinprikjes.

Het aardewerk werd, in ieder geval aan de kust, gemaakt op basis van de traditionele Swifterbant-rollenopbouw; tonvormige potten met korte rand en afgevlakte bodem. Vaak hadden de potten indrukken van spatels en vingertoppen over de gehele wand en hadden ze een geruwd oppervlak. Voor de magering werd gebruikt gemaakt van steengruis, potgruis, schelpgruis, soms kwartsgruis, en plantaardig materiaal. Het opruwen bestond uit het besmijten en besmeren met een kleipapje. Door het oppervlak op te ruwen was de pot makkelijker vast te pakken en kon daardoor ook makkelijker worden vervoerd. Bij besmijting wordt het potoppervlak vergroot, daardoor kon de inhoud sneller worden verhit. Het lijkt er op dat er geen sprake was van invloeden van de Michelsbergcultuur op hun aardewerkproductie, zoals dat wel gebeurde bij hun vuursteenproductie (zie de paragraaf ‘Vuursteen’ hieronder).
Het meeste aardewerk bij de site bij Hazendonk vormt een directe voortzetting van die van de bewoners die voorafgaand op deze plek woonden, de Swifterbanters (ook wel Hazendonk 1 en 2 genoemd). De versiering is echter duidelijk minder; er komen geruwde wandoppervlakken voor, waarbij deze ruwing soms is aangebracht door een opgebrachte kleilaag. De bodems zijn rond of afgeplat rond.

Hazendonk, resp. voorafgaand (Hazendonk 1 en 2 = Swifterbantcultuur), t.t.v. de Hazendonkgroep (Hazendonk 3) en daarop volgend (Vlaardingen- en Klokbekercultuur)
Op bijna alle scherven die gevonden zijn in Zuid-Holland, zaten nog etensresten. Waarschijnlijk werden de potten dan ook gebruikt om eten in te bereiden en/of in te bewaren. Uit chemische analyse van de voedselresten is gebleken dat in een aantal van de potten pap moet hebben gezeten.
Hoewel het aardewerk van de Hazendonkgroep eenvoudig was vormgegeven, zijn er wel verschillen te zien tussen hun sites. Zij pasten verschillende technieken en stijlen toe. Aangenomen wordt dat dit gaat om persoonlijke voorkeuren.
Vuursteen
Bij de Hazendonkers was sprake van een tweeledige vuursteentraditie. Zij kenden een eenvoudige afslagindustrie. Daarnaast beschikten ze over een toolkit van o.a. ‘ver’ aangevoerde grondstof, die nauw verwant is aan die van de Michelsbergcultuur. De vuursteensoorten die zij gebruikten, waren vooral lokaal verzamelde vuursteen uit het zuiden: Maaseitjes (vuursteen in de vorm van een ei) in het kustgebied en terrasvuursteen in het rivierengebied.
Maaseitjes en terrasvuursteen zijn beide afkomstig van de Maasterrassen, maar kunnen ook worden aangetroffen in gestuwde rivierafzettingen op de stuwwallen en mogelijk ook op het strand. Daarnaast gebruikten de Hazendonkers soms gemijnde vuursteen van verderaf gelegen locaties. Dit betrof met name eindproducten die via uitwisselingsnetwerken werden verkregen en waren van zuidelijke herkomst. Het gaat om Limburgse soorten uit (de regio) Rijckholt, Valkenburg en Zeven Wegen (eventueel uit Obourg) en Belgische vuursteen uit zuidelijk België, Avennes en Mons, en (vlakbij Nederlands Limburg) Rullen en Haspengouw (zie ook de paragraaf ‘Vuursteen’ bij ‘Materiaal en techniek’ van de Michelsbergcultuur). In het oostelijke rivierengebied komen ook de Duitse vuursteensoorten Lousberg, Vettschau en Orsbach voor. In het kustgebied werd bovendien nog een kleine hoeveelheid vuursteen van Cap Blanc-Nez (Noord-Franse kust, departement Pas-de Calais) gebruikt. Noordelijk vuursteen is vrijwel niet aangetroffen.
Op basis van de verspreiding van deze vuurstenen, blijkt dat het Limburgse Maasdal een contactroute was tussen de Hazendonkcultuur en de Michelsbergcultuur. Er was mogelijk ook sprake van een westelijke route vanaf de Kanaalkust langs de Schelde; hierlangs kwamen waarschijnlijk pyriet, voor vuurslagen, en git, voor het vervaardigen van kralen, bij de Hazendonk terecht.
Van het vuursteen maakten de Hazendonkers geslepen bijlen, driehoekige spitsen, spitsklingen, zware krabbers en boren. Hiermee konden ze diverse activiteiten uitvoeren, waaronder het oogsten van graan, vuur maken, huidbewerking, plantbewerking (voor het maken van manden, fuiken, touw en mogelijk ook kleding) en het bewerken van barnsteen en grit (waarover later meer). Dit waren typen die ook bij de Michelsbergcultuur voorkwamen. De Hazendonkers hadden hiermee een duidelijke stap gezet in het neolithisatieproces.



Van het zuidelijk geïmporteerd vuursteen, werden ook ‘strike-a-lights’ gemaakt. Deze gebruikten de Hazendonkers om vuur mee te maken. Op de site van Delfland is hier een groot aantal van aangetroffen.
Er werd gehakt met geslepen bijlen uit vuurstenen en kwartsieten en er werden kralen gemaakt van git en barnsteen. Halffabrikaten in Schipluiden en Wateringen 4 laten zien dat de kralen ter plaatse werden gemaakt. Vergelijkbare kralen zijn in Nederland niet bekend uit het Laat-Mesolithicum – ook niet uit Hardinxveld – maar wel uit de Swifterbantcultuur. Aardewerk en geslepen bijlen gaan terug op verworvenheden uit de (deels voorafgaande) Swifterbantcultuur, maar het gebruik van vuursteen voor bijlen en de Michelsberg-artefacttypen (driehoekige spitsen, spitsklingen, zware krabbers en boren) treden in deze tijd pas voor het eerst op. In materiële zin was het neolithisatieproces dus duidelijk een stap voortgeschreden.
De Hazendonkers gaven hun vuurstenen sikkels, die ze gebruikten voor het oogsten van graan, een speciale behandeling. Zo blijkt uit de vondsten bij een aantal sites.
Nadat zij deze hadden gebruikt voor de oogst, verbrandden zij eerst de sikkels. De randen bladderden daardoor af. Deze randen wreven zij vervolgens in met oker. Het wijst erop dat akkerbouw nog als iets bijzonders werd gezien. Wellicht ervaarden de Hazendonkers dit als een inbreuk op de natuur en dat ze daarom de hieraan gelinkte voorwerpen ritueel moesten vernietigen (verbrand en gebroken) en vervolgens insmeren met oker. Ook de eerdere Bandkeramiekers pasten met hun afgedankte oogstwerktuigen een soortgelijke behandeling met oker toe.

Andere steensoorten
Behalve vuursteen gebruikten de Hazendonkers, voor diverse doeleinden, ook andere steensoorten. Zo gebruikten zij natuursteen. Het lijkt er op dat ze dit vooral verzamelden op de stuwwallen, uit Maasgrind en mogelijk ook van het strand. Grote stenen voor bijvoorbeeld maalstenen maakten ze vaak van noordelijke granieten, waarschijnlijk uit de keileem of van de stuwwallen. Stenen bijlen van massieve vulkanische gesteenten importeerden ze uit het Michelsberg-cultuurgebied. Ook pyriet maakte deel uit van hun toolkit. Maar waar de Hazendonkers dit vandaan haalden, is tot nu toe onbekend. De herkomst kan zijn aan de kusten van Zuid Engeland en Normandië en/of bij Winterswijk en in de Ardennen. Zandsteen, kwarts en kwartsieten werden ook gebruikt. Ook hiervan is onduidelijk waar de Hazendonkers dit vandaan haalden.
Overig
Barnsteen en git werden door de Hazendonkers ook gebruikt. Hier maakten zij sieraden van. Barnsteen is een fossiele hars afkomstig van naaldbomen. Git is een mineraal van organische oorsprong en is gefossiliseerd hout van Araucaria boom. Beide producten verzamelden ze mogelijk in keileemafzettingen, maar kunnen ze ook op het strand hebben gevonden. De productie van sieraden van git en barnsteen is alleen aangetoond voor de vindplaatsen in het kustgebied.


Afb.190 Sieraden van git en productieafval van het maken daarvan, afkomstig uit Schipluiden. Nr. 1 Git met
zaagsporen; nr. 2 afgedankt halffabrikaat met gestopte doorboringen aan meerdere zijden; nr. 3 platte kraal; nr. 4 langwerpige kraal. Schaal 1:1.
Halffabricaten in Schipluiden en Wateringen 4 laten zien dat zij hun kralen ter plaatse maakten. Vergelijkbare kralen zijn in Nederland niet bekend uit het Laat-Mesolithicum, maar wel uit de Swifterbantcultuur. Maar waarschijnlijk maakten zij niet alle sierraden zelf, zoals kralen van barnsteen. Barnsteen is zeldzamer dan git zodat zij mogelijk sommige kralen via uitwisseling met groepen in het noorden verkregen waar barnsteen wel regelmatig op de stranden kon worden verzameld.
Ook hout gebruikten de Hazendonkers om werktuigen van te maken. Uit onderzoek blijkt dat de Hazendonkers veel kennis hadden over specifieke eigenschappen van de verschillende houtsoorten en goed op de hoogte waren van het landschap in de directe omgeving.

Ze maakten houten gebruiksvoorwerpen voor de vogeljacht en kleinwild, voor de visvangst en voor het opgraven van plantenwortels of knollen.
Van met name jeneverbes- en essenhout maakten de Hazendonkers stokken of spiesen. Zoals blijkt uit de vondsten bij de site van Ypenburg. Ook wegedoorn, wilg en eik gebruikten ze om punten van spiesen, (mogelijk) bijlstelen en vattingen (mogelijk van een vuurstenen sikkel) te vervaardigen.

Daarnaast is een raamwerk aangetroffen, bestaande uit takken van kornoelje, waarschijnlijk van een fuik, en zijn er touwstukken gevonden, gemaakt van strengen van boombast (onbekend is van welke boomsoort). Bij de site van Schipluiden zijn ook spiesen, bijlstelen, fragmenten van een boog (iepenhout) en peddels aangetroffen. Ook zijn er twee kleine, bandvormige stukken vlechtwerk van bastvezels gevonden; een materiaal dat oorspronkelijk zeer algemeen moet zijn gebruikt, maar doorstaat zelden de tand des tijds. Wellicht zijn dit resten van mandjes of misschien zelfs kleding. Technieken waarmee gewerkt werd, waren spiraalvlechten en twijnbinding.
Bij Schipluiden zijn ook stukjes bewerkte berkenteer gevonden. Dit plakkerige goedje werd gebruikt als een soort natuurlijke lijm om voorwerpen stevig aan elkaar te hechten.
Op het aangetroffen berkenteer zijn tandafdrukken zichtbaar. De reden hiervoor is niet met zekerheid vast te stellen. Eén hypothese suggereert dat de Hazendonkers op het teer kauwden om het materiaal zachter en beter bewerkbaar te maken. Een andere mogelijkheid is dat ze het gebruikten vanwege de ontsmettende eigenschappen van betuline, een bestanddeel van berkenteer, als een vorm van mondhygiëne of ter bestrijding van ontstekingen. Ook kan het simpelweg een aangename bezigheid zijn geweest, vergelijkbaar met het kauwen van kauwgom.
De Hazendonkers maakten dit berkenteer mogelijk in haardkuilen, zoals ook de Swifterbanters deden (zie het onderwerp ‘Teer en pek’ bij het onderdeel ‘Hout‘).

In 2010 ontdekten archeologen tijdens een opgraving bij Swifterbant een rivierduin dat lange tijd bewoond was. Verspreid over het duin lagen meerdere haardkuilen: ingegraven kuilen waarin vuur werd gestookt. In deze kuilen troffen onderzoekers veel houtskool aan. Analyse van het houtskool toonde aan dat de vuren langdurig brandend werden gehouden. Maar verrassend genoeg dienden ze waarschijnlijk niet om eten te roosteren, maar om houtteer te maken. Dit plakkerige goedje werd gebruikt als een soort natuurlijke lijm om voorwerpen stevig aan elkaar te hechten.
Een deel van het hout komt uit de directe omgeving van de site van Ypenburg. De afwezigheid van essenhout in de omgeving, die de Hazendonkers gebruikten voor o.a. peddels, duidt er op dat zij die van elders hadden geïmporteerd, bijvoorbeeld via externe contacten. Opvallend is dat bepaalde bewerkingstechnieken overeenkomen met die op de meso- en neolithische vindplaatsen bij Hardinxveld en Schipluiden. Het gaat specifiek om het gebruik van splijtstukken uit stam- of takhout voor planken (bouwhout) en het afwerken van (bijl)stelen tot een ovale doorsnede. Er was dus sprake van bovenregionale tradities in houtbewerking.
De Hazendonkers gebruikten ook been en geweien om werktuigen van te maken. Van been werden o.a. priemen gemaakt. Op welke manier zij dit deden, is niet veel over bekend. In ieder geval hadden ze de techniek om geweien door te zagen tot op het sponsachtige binnengedeelte en voor ongeveer de helft van de omtrek van de stang of tak. Daarna werd het gewei gebroken. Ze maakten er o.a. bijlen van.


