Materiaal en techniek
De Bandkeramische cultuur
De Bandkeramiekers gebruikten diverse materialen en technieken. Een aantal hiervan wordt hieronder beschreven: aardewerk, steen en vuursteen, linnen en wol en schelpen.
Aardewerk
De Bandkeramiekers staan, zoals al eerder benoemd, bekend om hun aardewerk met de typische Bandkeramische versieringen. Kookpotten, kommen, flesvormige potten, schalen, waterkruiken en voorraadpotten werden allemaal van aardewerk gemaakt. Voor het koken gebruikten ze kleine, rijkelijk versierde, bolvormige potten. Met name de kommen werden in allerlei maten gemaakt, van kleine eet- of drinkkommetjes tot grote kook- en voorraadpotten (tot 60 cm. hoog). Heel zelden zijn andere vormen aangetroffen: lepels, tuitpotten, bekers met steile rechte wanden en vlakke schalen op drie of vier pootjes. Op buik, schouder en hals hebben veel potten handvatjes, de zogeheten knobbeloren, die al dan niet doorboord zijn. Meestal zitten ze in een zigzagpatroon om de pot, zodat men er touwtjes om- of doorheen kon bevestigen om hem op te hangen. Bij enkele potten uit de waterput bij Erkelenz-Kückhoven (Duitsland) zijn deze koordjes nog gedeeltelijk bewaard gebleven.


De eenvoudige motieven in de vroege Bandkeramische periode werden geleidelijk steeds verfijnder en complexer en er ontstonden regionale stijlvarianten. Mogelijk representeerden de patronen op het aardewerk familiegroepen: Elke groep had haar eigen unieke stijl.

Het aardewerk werd gemaakt van löss met water. Ook werden gemaalde scherven gebruikt als magering (vermenging met zand). De potten werden met de hand gevormd, uit één worp getrokken of uit grote lappen klei. Ze zijn dus niet opgebouwd uit banden. Het aardewerk kon verschillende kleuren hebben: zwart/zwartgrijs, rood, wit of geel. Ze brachten kleur aan door in de holtes van de bandvormige versiering witte botpasta of rode okerpasta aan te brengen. De decoratie bestond uit twee basispatronen: bochten en spiralen die recht- of boogvormig aangebracht werden. Puntjes en vingernagelindrukken werden ook gebruikt om het aardewerk te versieren. Decoratiepatronen konden ook met benen spatels aangebracht worden.
Er werd gebakken op open vuur met een temperatuur tussen 600 en 800 graden Celsius. Ze vermengden de klei met toevoegingen waardoor het baksel beter bestand was tegen de hitte. Pottenbakkersovens waren nog niet bekend (er zijn wel wat resten van ovens aangetroffen die mogelijk dienst deden voor het bereiden van voedsel). Het versierde aardewerk werd reducerend, onder zuurstofarme omstandigheden, gebakken. Daardoor kleurde het grijs. Het onversierde aardewerk vertoont alle tinten van rood tot grijs. Dit is kenmerkend voor aardewerk gebakken in open vuur.
Steen
Terwijl de gelijktijdige jager-verzamelaars hun bijlen en beitels maakten van (runder- en herten)been, maakten de Bandkeramiekers hun gereedschap van steen. Het belangrijkste werktuig was de geslepen stenen disselbijl, ook wel dwarsbijl genoemd. De dissels waren gesteeld, met de snede dwars op de steel. Het fungeerde als houthak- en timmergereedschap en waarschijnlijk werden ze ook ingezet als wapens. Ze werden in allerlei soorten en maten vervaardigd, van groot tot klein en van dik tot dun. De zwaarste bijlen waren maximaal 20 cm. lang met een vier cm. brede snede. Steen werd ook gebruikt voor maalstenen, voor het malen van graan en voor het verpoederen van rode oker.


Vuurstenen klingwerktuigen gebruikten de Bandkeramiekers voor de lichtere werkzaamheden, zoals het snijden en schrapen van huiden, plantmateriaal en hout. Andere werktuigen die zij gebruikten, waren o.a. krabben, boortjes, mesklingen, pijlspitsen en sikkelmesjes. Aan het einde van de Bandkeramische fase werd de techniek ontwikkeld om steen te doorboren en zo de disselbijlen te voorzien van een steelgat. Naalden en mesjes maakten de Bandkeramiekers o.a. ook van been. Maar dit materiaal speelde bij hen maar een kleine rol.
Steen en vuursteen haalde men uit de omgeving van hun nederzettingen. Het meest gebruikte soort vuursteen was Rijckholtvuursteen. Deze soort vuursteen kwam voor aan de oevers van de Maas bij Gulpen in Zuid-Limburg. Het werd als onbewerkte knol of als geprepareerde kern naar de nederzetting gebracht en werd daar vervolgens verder bewerkt. Andere steensoorten kwamen niet voor in de regio en moesten van ver komen. Dit geldt voor met name de steensoorten waar de dissels van werden gemaakt: lydiet, amfiboliet en basalt. Basalt kwam uit de Eiffel of het Zevengebergte, amfiboliet uit Midden Europa. Haematiet, voor de rode oker, kwam uit de Ardennen. Er zijn in de Nederlandse nederzettingen geen sporen gevonden van de productie van dissels. Deze werden waarschijnlijk als halffabricaat of als kant-en-klare werktuigen uitgeruild. Het Rijckholtvuursteen, kenmerkend voor Zuid-Limburg, werd omgekeerd tot honderden kilometers van de bron, tot ver in Duitsland, aangetroffen. Kennelijk bestond er een uitgebreid uitwisselingsnetwerk tussen de over Europa verspreide Bandkeramiekers.
Artefacten uit de fijnkorrelige ‘lichtgrijze Belgische of Haspengouwse’ vuursteen en uit Rullen-vuursteen (herkenbaar aan een meer of minder intensieve bruingele tot honinggele kleurstelling) komen minder vaak voor. In Beek-Kerkeveld en Beek-Molensteeg werd ook met succes de grofkorrelige Valkenburg-vuursteen gebruikt. Een andere exploitatieplaats bevond zich waarschijnlijk in de Banholtergrubbe (gem. Margraten).
Linnen en wol
In Nederland is geen kleding of textiel teruggevonden die Bandkeramiekers zouden hebben vervaardigd en gebruikt. Mogelijk doordat deze materialen alleen onder uitzonderlijke omstandigheden bewaard konden blijven (mogelijk droegen ze ook kleding van leer, maar ook hier zijn geen vondsten van aangetroffen). Buitenlandse vondsten wijzen er echter op dat de Bandkeramiekers vezels gebruikten (van de vlasplant) en spinklosjes om touw en kleding te maken. Ook is er aardewerk gevonden die versierd was met weefselindrukken. Dit wijst er op dat men bekend was met de weefkunst.
Schelpen
Tenslotte werden ook schelpen gebruikt om ornamenten, zoals sieraden, te maken. In Nederland zijn deze weinig gevonden, mogelijk doordat zij in de Nederlandse bodem slecht bewaard zijn gebleven. Maar buitenlandse vondsten tonen aan dat zij sieraden maakten van lokale zoetwaterschelpen en slakkenhuisjes, zoals armbanden, kettingen, snoeren voor in het haar en gordelsluitingen.
Maar ook schelpen van verder weg werden gebruikt. Spondylusschelpen waren populair onder de Bandkeramiekers. Deze waren afkomstig uit de Zwarte Zee, het Egeïsche gebied en aan de kust van voormalig Joegoslavië. Van daaruit werden ze over het hele Bandkeramische gebied verspreid, via ruilnetwerken, sociale contacten en geschenkensystemen.

