Rössencultuur

Introductie

Ruim 400 jaar nadat de Bandkeramiekers waren verdwenen uit Zuid-Limburg, verschenen, vanaf naar schatting ca. 4800 v. Chr. – 4900 v.Chr. nieuwe bewoners, behorend tot de Rössencultuur (een exacte datering hiervan ontbreekt). Zij vestigden zich in het zuidoosten van Nederland. De Rössen kwamen uit het gebied rond de Elbe en combineerden akkerbouw met veeteelt (runderen, schapen, geiten en varkens). Zij kwamen, rond 4900 v. Chr., voort uit de Großgartach-cultuur, die op haar beurt een afsplitsing was van de Bandkeramische cultuur (via de Planig-Friedberggroep). Zie ook ‘Einde Bandkeramische cultuur’. De Rössen ontwikkelden een eigen cultuur met ingrijpende veranderingen op het gebied van wonen, akkerbouw en organisatie.

De Rössencultuur besloeg een relatief korte periode; na circa 500 jaar, rond 4300 v. Chr., ging zij over in andere boerenculturen. Tijdens de aanwezigheid van de Rössencultuur in Nederland, hadden zij als buren in het noorden de Swifterbanters. Voor een chronologisch overzicht van de culturen rond de periode van de Rössencultuur, zie de tijdbalk andere culturen in Nederland.

De Rössencultuur is genoemd naar de necropolis (begraafplaats) van Rössen, in Saksen-Anhalt in Duitsland.

Verspreiding

De cultuur verspreidde zich ruwweg over een cirkel vanaf de oostelijke oever van de Elbe tot in het noordoosten van Frankrijk, het zuidoosten van Nederland en Duitsland ten noorden van de Donau. In Nederland vestigden de Rössen zich, net als hun Bandkeramische voorgangers, vooral op de vruchtbare lössgronden in het zuidoosten van Nederland. Hier zijn sporadisch vondsten van aangetroffen. Met uitzondering van één nederzetting, Maastricht – Randwyck, blijven de vondsten beperkt tot losse scherven en massieve disselbijlen van natuursteen (Breitkeilen).

Afb.136 De Rössencultuur en aangrenzende culturen tijdens het late Neolithicum in Europa

Behalve de lössgronden namen zij ook, in mindere mate, de noordelijke zandgronden in Limburg in gebruik. Dit betrof (i.i.g. deels) woongebied die niet door hun voorgangers, de Bandkeramiekers, waren bewoond. Vermoedelijk bewoonden de Rössen hier relatief kortstondig nederzettingen die regelmatig verplaatst moesten worden zodra de akkers uitgeput raakten. Zij bewoonden vooral de dalvlakte en de overstromingslemen bij Maastricht, dicht langs de actieve Maasloop. Waarom zij hun leefgebied uitbreidden, is niet helemaal duidelijk. Ook het huidige Noord-Brabant en Zeeland behoorde vermoedelijk tot hun leefgebied.

Afb. 136a De Rössencultuur in Nederland

Een aantal redenen voor deze locatiekeuze speelden mogelijk een rol; De aanwezigheid van de Maas bood een doorgaande transport- en verplaatsingsroute en de beschikbaarheid van drinkwater. Ook waren èn bleven de gronden zeer vruchtbaar (door regelmatige hoogwaters in het winterseizoen) èn konden deze relatief makkelijk worden bewerkt. De graansoorten die zij gebruikten waren bovendien hier beter voor geschikt dan die de Bandkeramiekers gebruikten (zie ook de latere paragraaf over granen). De lemige Maasdalgronden (met een hoog percentage verspoelde löss) lijken in dat opzicht ook veel op de lössgronden.

Afb.137 Kogelbeker van de Rössencultuur, uit Hude, Duitsland  

Aardewerk

Kenmerkend voor de Rössencultuur is hun specifieke, rijk versierde aardewerk met dubbele incisies, ook wel ‘ganzenvoet incisies’ genoemd. De karakteristieke versiering werd vaak opgemaakt met witte pasta (incrustatie), groefachtige steken en stempelafdrukken.

Het aardewerk kende een hele serie functionele vormen: verschillende soorten bekers, flessen, schalen en voorraadpotten. Doorgaans was het aardewerk van goede kwaliteit; goed gebakken, goed glad afgewerkt en soms ook gepolijst. De basis van het aardewerk bestond uit een fijne klei die met kwarts of zand vermengd was. Helaas zijn er relatief weinig aardewerken vondsten van de Rössencultuur en is de kennis hierover dus beperkt.

Landbouw

De Rössen verbouwden grotendeels dezelfde gewassen als de Bandkeramiekers, maar gerst werd belangrijker en broodtarwe was een nieuwe tarwevariant op de akkers. Broodtarwe kwam oorspronkelijk uit het Nabije Oosten, maar deze was niet via hun voorgangers, de Bandkeramiekers, meegekomen tijdens hun migratie naar West-Europa. Hoe de Rössen er precies aan kwamen, is onduidelijk. De introductie vond in ieder geval waarschijnlijk niet plaats via de Balkan, maar via de omweg van de Middellandse Zeekusten en Zuid-Frankrijk. Zowel broodtarwe als gerst waren granen die op minder rijke gronden konden worden geteeld. Mogelijk was dit één van de redenen dat zij ook noordelijker, in de wat minder vruchtbare gebieden, leefden.

Wonen

Het Rössen-nederzettingssysteem was in vele opzichten anders, maar niet fundamenteel verschillend dan die van de Bandkeramiekers. De nederzettingen waren compacter en werden vaker verplaatst, ze besloegen vaak slechts enkele huisgeneraties of maximaal 150 jaar. Mogelijk werden er daardoor ook vaker nieuwe akkers aangelegd. Het is niet duidelijk of de clustering van nederzettingen en de daarbij gedachte sociale samenhang een voortzetting is van de voorgaande periode. Het kleinere aantal grotere huizen wijst op grotere sociale basiseenheden, zoals één of enkele uitgebreide families van meer dan twee generaties.

Ook met de bouw van de woningen onderscheidden de Rössen zich. Het verschil van kleine en grote huizen zoals bij de Bandkeramiekers, was bij de Rössencultuur verdwenen. De Rössen bouwden grote huizen, tot wel 64 meter lang. Dit ondersteunt de bovenbeschreven aanwijzing dat deze vermoedelijk bewoond werden door meerdere families. Ze hadden een boot- of trapezium-vorm en bestonden uit geavanceerdere constructies. Hierdoor was de binnenruimte groter dan die van de Bandkeramische woningen. Er was een wijde, open hal en aan het brede uiteinde was een open ruimte onder het uitstekende dak. Naast het huis of er aan vast stonden één of enkele bijgebouwen die mogelijk als opslagruimten werden gebruikt. In plaats van de driedeling zoals de Bandkeramiekers hanteerden, waren de huizen opgedeeld door dwarswanden.

Afb.138 Reconstructie van een Rössenhuis, met plattegrond, uit Inden, bij Aken, Duitsland
Afb.139 Plattegrond van een huis uit de Rössencultuur

Afb.140 Reconstructie van de muur/loopgraafversterking van een archeologisch bewezen neolithisch dorp van de Rössencultuur bij Groenrode, stad Moringen, Zuid-Nedersaksen, Duitsland

Ook werden de huizen dichter op elkaar gebouwd dan in de Bandkeramische periode. Er werden geen leemkuilen ernaast aangelegd, maar aan de rand van de nederzettingen werden grote kuilen afgegraven om aan leem te komen. Binnen de nederzetting werden ook ronde (graan)silo’s uitgegraven. Rondom de huizen lagen bescheiden erven. De nederzettingen konden op die manier makkelijker met een palissade worden omheind. Ook werden vaak grachten om de nederzettingen aangelegd. De nederzettingen waren dus kleiner, minder open, compacter en daardoor beter verdedigbaar.

Op basis van al deze typische nederzettingskenmerken, concludeert men dat de dorpsgemeenschap daarmee anders in elkaar zat dan die van de Bandkeramiekers; er was een hechtere gemeenschapszin en de focus lag meer op de collectiviteit in plaats van op de individuele huishoudens. Men was daarmee beter georganiseerd tegen bedreigingen van buitenaf.

Werktuigen

Op het gebied van het bewerken van materialen, onderscheidden de Rössen zich door een techniek om grote amfiboliet dissels te doorboren, ook wel ‘hoge doorboorde schoenleestbijlen’ genoemd. In de loop der tijd maakten de Rössen ook simpelere uitvoeringen hiervan, de Breitkeilen of brede wiggen. Deze werden vermoedelijk gebruikt voor het kloven van hout.

Afb.141 Hoge doorboorde schoenleestbijl van amfiboliet uit het Vroeg Neolithicum

De vuurstenen werktuigen lijken veel op die van de Bandkeramiekers (bladen met piramidevormige kernen), maar de Rössen gebruikten andere grondstoffen. Het Nederlandse Rijckholtvuursteen, die de Bandkeramiekers vooral gebruikten, werd vervangen door o.a. geaderde ‘Plattenhornstein’ (type Abensberg-Arnhofen) van Beierse oorsprong. Het meest typische gereedschap voor massief gesteente is een doorboord hoog hakmes, maar niet-doorboorde bijlen en bijlen waren ook gebruikelijk.

Afb.142 Illustratie zoals vuursteenwinning in het Neolithicum plaats kan hebben gevonden

Ook werd in Rullen in België (honingkleurige) vuursteen gedolven door in de mergel grote kuilen te graven. Op dergelijke plekken zijn nog halffabricaten van bijlen aangetroffen. Daarnaast werden hier kernen van vuursteen bewerkt voor de afslag van lange klingen. Hiervan werden vervolgens pijlspitsen, krabbers, sikkelmesjes en boren gemaakt.

De Breitkeilen zijn ook buiten het leefgebied van de Rössen aangetroffen. Zij zijn gevonden in de gehele laagvlakte, tot in Denemarken. Vermoedelijk zijn deze bijlen door de jager-verzamelaars, en mogelijk dus ook de Swifterbanters, verworven door middel van ruilhandel. De Rössenbijlen zijn in grotere aantallen aangetroffen dan de Bandkeramische dissels en het lijkt er dus op dat de Rössen meer contacten hadden, en zo mogelijk ook meer uitwisseling van kennis en ideeën, met hun buren dan de Bandkeramiekers.

Het feit dat de Rössen wat noordelijker, en dus wat dichterbij het leefgebied van de jager-verzamelaars, woonden en granen teelden die interessanter waren voor jager-verzamelaars (geschikter voor wat minder vruchtbare grond), hebben mogelijk een rol gespeeld in de verspreiding van de Breitkeilen.

Afb.143 De verspreiding van de Breitkeilen van de Rössencultuur in het Nederrijnbekken. Legenda: Roze: lössgebieden. Grijs: Vestigingsgebieden van de Rössen. Rood: Vondsten van Breitkeilen van de Rössen in België en Nederland. Blauw: Vondsten van Breitkeilen van de Rössen in Duitsland
Afb.144 Breitkeile uit Koningsbosch (Limburg)

Begrafenisrituelen

Uit Nederland en de aangrenzende delen van Duitsland zijn geen begravingen bekend. Maar van Rössen-begravingen elders is wel iets bekend over hun begrafenisrituelen.

De Rössen begroeven hun overledenen in de buurt van hun nederzettingen. De doden werden in gebogen, gehurkte houding begraven, liggend op hun rechterkant en met hun gezicht naar het oosten. Maar steeds vaker werden ze in uitgestrekte houding op de rug begraven.

Graven kwamen voor tot een diepte van 40 tot 160 cm., af en toe werden ze bedekt met stenen platen. Als grafgiften werden vaak meegegeven: aardenwerken bekers op voetstukken, kommen, kolven, amforen (kruiken met twee oren die onderaan in een punt uitlopen), kannen en bekkens. Ook kalkstenen ringen, stenen bijlen, vuurstenen messen, sieraden uit schelpen en botten van dieren werden als grafgift bijgezet.

Afb.145 Hurkgraf met kogelbeker uit de Rössencultuur
Afb.146 Graven van Rössen bij Merseburg, Duitsland

Na ongeveer 500 jaar, rond 4300 v. Chr., kwam er een einde aan de Rössencultuur in Nederland. Zij ging over in de Michelsbergcultuur.