voedselvoorziening
De Hazendonkgroep
De Hazendonkers kenden een semi-agrarisch bestaan: ze jaagden en verzamelden planten, noten en vruchten, zoals uien, knollen, wortels, noten, bessen en vruchten, waaronder veel sleepruim (vrucht van de sleedoorn) in het kustgebied. En daarnaast pasten ze landbouw toe, met name in het kustgebied. De akkerbouw speelde bij hen een grotere rol dan bij de Swifterbanters. Aangenomen wordt dat de lokale verbouw echter vaak op kleine schaal plaats vond; Gecultiveerde gewassen waren vooral een aanvulling op het plantaardige voedsel dat zij verzamelden. Ze verbouwden o.a. emmertarwe en naakte meerrijige gerst. Op een aantal Hazendonksites zijn fragmenten gevonden van maalstenen. Het vermoeden is dat de akkers zich op, in ieder geval voor langere tijd, één plek bevonden en dat er dus geen sprake was van ‘zwerflandbouw’. Ook is het aannemelijk dat zij vooral zomergewassen verbouwden.
Op alle sites aan de kuststreek zijn verkoolde kafresten en graankorrels aangetroffen van naakte gerst en emmer. De combinatie hiervan met verkoolde zaden van kwelderplanten (geïnterpreteerd als akker-onkruiden) en vooral het voorkomen van zogenaamde sikkelglans op een aantal vuurstenen messen in Schipluiden wordt gezien als een sterk argument voor akkerbouw ter plaatse. Voor Wateringen, is dit, hoewel minder overtuigend, ook aannemelijk. Sikkelglans is ook een aantal malen in Ypenburg vastgesteld.

Hoe het graan verder verwerkt werd, is niet helemaal bekend. Op de site van Schipluiden zijn er aanwijzingen voor het lokaal wannen van graan aangetroffen (zuiveren van kaf van het graan door het in de wind op te werpen of te laten). Of dit ook op andere sites zo gebeurde, is niet duidelijk. Op veel Hazendonksites blijkt dat het graan ter plekke werd gemalen, op vrij kleine liggers met ronde lopers. Met welk doel de Hazendonkers het graan vermaalden, is niet bekend; het zou kunnen dat ze dit deden om het dorsen te vergemakkelijken of dat meel het eindproduct was. Dit laatste lijkt het geval op Schipluiden. Mogelijk bakten ze van het meel bijvoorbeeld brood en werd graan niet alleen in een pap of soep verwerkt.
Een onderzoek uit 2020 geeft een uitgebreider beeld van de wijze waarop de Hazendonkers, in ieder geval op de site van Schipluiden (3600-3400 voor Chr.), veeteelt toepasten. De runderen van de Hazendonkers van Schipluiden waren erg belangrijk voor hen, zowel voor het vlees als ook voor de melk. De onderzoekers tonen dit aan met de leeftijden waarop de runderen geslacht zijn. Een aantal runderen werd op hogere leeftijd geslacht; daaruit blijkt dat koeien ook voor de melk werden gehouden. Bovendien beïnvloedden de Hazendonkers van Schipluiden de voortplanting van hun runderen: de kalfjes bleken over een langere periode te zijn geboren dan in de natuur gebruikelijk is. Waarschijnlijk probeerden ze op deze manier langer gebruik te maken van de beschikbaarheid van melk. Ook ten aanzien van het voedsel van hun vee oefenden de Hazendonkers van Schipluiden invloed uit. De meeste runderen graasden in de directe omgeving, maar enkele runderen werden gevoerd met bladeren uit bossen die verder weg lagen. Dat de Hazendonkers beschikten over melk voor hun eigen consumptie zal een mooie aanvulling zijn geweest ten tijde van voedselschaarste en/of mislukte oogsten. Al deze aspecten geven aan dat runderen voor deze prehistorische boeren van groot belang waren.
Per gebied varieerde hun voedselvoorziening. In het kustgebied bestreek het jacht- en visgebied van elke woonplaats zowel de zoete als de brakke zone, zowel het stilstaande water als de rivier(monding). Dit wordt beschouwd als de economische structuur van deze samenleving. Er bestond wel een aantal opvallende verschillen. In Ypenburg vingen de Hazendonkers geen bevers, maar wel andere pelsdieren. Zeezoogdieren (met name van bruinvis, tuimelaar en grijze zeehond) en grote watervogels (gans, zwaan, aalscholver en zeearend en veel kraanvogels) waren voor hen belangrijker dan in andere kustplaatsen. In Schipluiden viste men weinig op harder, maar was de steur van overwegend belang en er werd meer gejaagd op bever. Onderzoekers denken dat lokale ecologische omstandigheden geen rol hebben gespeeld in deze verschillen. Zij achten het aannemelijker dat het ging om de voorkeuren van de groep op de desbetreffende locaties.


In de gebieden die verder achter de kustlijn lagen, zijn peddels, kano’s en fuiken gevonden. Jagen en vissen in die streken bleven kennelijk belangrijke activiteiten.
Ook vlees stond op de menukaart van de Hazendonkers. Runderen en, in mindere mate, varkens hielden de Hazendonkers als vee. Schapen en geiten werden niet door hen gehouden. Het houden van vee was belangrijk en kwam overeen met hun zuidelijke contacten, de Michelsbergcultuur. Maar ook de jacht, met name de visvangst, was niet onbelangrijk. Uit de vondsten van talrijke botten kan worden opgemaakt, dat gejaagd werd op bevers, reeën en allerlei soorten watervogels.
Op bijna alle scherven die gevonden zijn in de Hazendonkse sites in Zuid-Holland, zaten nog etensresten. Waarschijnlijk werden de potten dan ook gebruikt om eten in te bereiden en/of in te bewaren. Uit chemische analyse van de voedselresten is gebleken dat in een aantal van de potten pap moet hebben gezeten.
De Hazendonksite bij Rijswijk vormde een uitzondering wat betreft het semi-agrarisch bestaan. Daar hadden ze de traditie van de combinatie van jagen, verzamelen en landbouw opgegeven en zich geheel gericht op de veeteelt. Daarmee hadden zij als eerste semi-agrariërs de overgang naar een volledig boerenbestaan gemaakt. Op een afstand van minder dan een kilometer van de site van Schipluiden, hadden zij een geheel eigen(zinnige) keuze gemaakt voor een bestaan gebaseerd op veeteelt. Hoewel dit paste in het voortschrijdend neolithisatieproces, bleef dit binnen de Hazendonkgroep echter een uitzondering. De Hazendonkers op de donken in het benedenrivierengebied, slechts 40 km. naar het oosten, gebruikten dan wel eerder aardewerk, maar bleven ook de traditionele levenswijze van jagen en verzamelen gebruiken.
Uit onderzoek, op basis van gegevens van Ypenburg en Schipluiden, blijkt dat de groep 5-19 jarigen ver boven het gemiddelde ligt in vergelijking met andere Neolithische groepen. De onderzoekers concluderen dat deze gegevens representatief zijn voor de populatie als geheel en lijken te wijzen op bevolkingsgroei. In hoeverre hun voedsel en ook/of andere factoren hieraan bijdroegen, is echter niet bekend. Er is echter ook sprake van een vrij hoge zuigelingensterfte, een relatief lage lichaamslengte en skeletkenmerken die te relateren zijn aan fysieke stress. Hoewel er sprake lijkt te zijn van een groeiende bevolking, dient dus ook rekening te worden gehouden met het feit dat de leefomstandigheden zwaar geweest kunnen zijn.