Wonen
De Swifterbanters kenden door de tijd heen verschillende soorten huizen en woonomstandigheden. Per fase komen deze hieronder aan de orde.

Vroege Swifterbantfase: een nomadisch bestaan
In de vroege fase van de Swifterbantcultuur (4900 – 4600 v. Chr., in het Mesolithicum) hadden de Swifterbanters een nomadisch bestaan (ook wel ‘residentiele mobiliteit’ genoemd). Kenmerkend is dat de woonplaatsen, en ook andere soorten vindplaatsen, van de Swifterbanters in destijds waterrijke gebieden zijn aangetroffen. Zij woonden op rivierduinen en oevers langs kreken en rivieren.

Wel ontstonden er tijdens het rondtrekken in hun jaarlijkse cyclus vaste verblijfplaatsen. Er zijn ook vondsten die erop wijzen dat ze langere tijd achter elkaar op een woonplek verbleven. Dit had de functie van een basiskamp. Een voorbeeld hiervan is de oudste vindplaats Polderweg in Hardinxveld-Giessendam: Hier woonden complete families gedurende de winter, van november tot maart. Men voerde er diverse activiteiten uit, zoals jagen op grofwild, vogels en pelsdieren, het vangen van vissen en moerasschildpadden en ze hielden sporadisch op kleinschalige basis vee. In het kamp verwerkten ze huiden en maakten ze werktuigen van been en gewei. Honden brachten er hun puppy’s ter wereld. De vloeren van de hutten op deze vindplaats, en ook bij die van Hardinxveld-Giessendam De Bruin, hadden de Swifterbanters verdiept door ze uit te graven. Dit is ook een mogelijke aanwijzing dat zij hier langere tijd woonden.
Bovendien zijn er vindplaatsen aangetroffen die wijzen op het gebruik van jachtkampen die ze in de verschillende seizoenen kort bewoonden, zoals bij Hardinxveld-Giessendam De Bruin, fase 2. Dergelijke kampen gebruikten ze soms eenmalig en soms kwam men er vaker terug.

Het gebruik van expedities (’task forces’) om spullen naar de groep te brengen, wordt ook wel ‘logistieke mobiliteit’ genoemd. Vaak werd er een combinatie van residentiele – en logistieke mobiliteit toegepast. In zo’n combinatie van systemen werd de omgeving niet alleen vanuit de permanente hoofdnederzetting geëxploiteerd, maar ook vanuit andere tijdelijke (satelliet)kampementen binnen het groepsterritorium. Dergelijke ‘satellietkampementen’ (kleiner en met een beperkter activiteitenscala) waren waarschijnlijk niet geschikt voor menselijke aanwezigheid gedurende het hele jaar.
De combinatie van residentiele – en logistieke mobiliteit werd door de Swifterbanters ook in de middenfase (4600 – 4000 v. Chr. ) en, waarschijnlijk steeds meer, in de late fase (4000 – 3400 v. Chr.), toegepast. Waarbij steeds meer de nadruk kwam te liggen op de logistieke mobiliteit. Zie ook de pagina ‘Jagen en verzamelen‘.
De woningen van de Swifterbanters waren aangepast aan hun nomadische bestaan. Uit diverse archeologische opgravingen is gebleken dat de Swifterbanters zeer waarschijnlijk in ronde hutten hebben gewoond. Deze hadden een lichte constructie en waren relatief klein van omvang.


Een voorbeeld van aanwijzingen van ronde hutten, is aangetroffen in de polder Oostelijk Flevoland. Hier zijn 14 prehistorische woonplaatsen opgegraven. Er werden sporen gevonden van kleine ronde hutten op de oeverwallen. De woonplaatsen werden door de Swifterbanters continu opgehoogd met riet. Onder de haardplaatsen werden kleiplaten aangebracht om te voorkomen dat de hutten in brand vlogen.
De hutten hadden een lichte constructie en waren bescheiden van omvang: niet groter dan 4,5 x 8 meter. Het gebied was in de winters waarschijnlijk te nat om er te wonen. Waarschijnlijk woonde men er van de lente tot de herfst. Mogelijk kwamen de bewoners er in de winter wel terug voor o.a. pelsjacht en vogelvangst.
Onbekend is of bij deze woonplaatsen de hutten tegelijkertijd werden bewoond en dus is niet duidelijk of er sprake was van een dorpje.


De Midden Swifterbantfase: Overgang naar wonen op plekken voor langere tijd
Tijdens de middenfase van de Swifterbantcultuur (4600 – 3900/3800 v. Chr.), zette de overgang van een nomadisch bestaan naar het langer wonen op één plek door. Zoals boven beschreven pasten de Swifterbanters de combinatie van residentiele – en logistieke mobiliteit vanaf de middenfase (4600 – 4000 v. Chr. ) steeds meer toe, waarbij steeds meer de nadruk kwam te liggen op de logistieke mobiliteit. Zie ook de pagina ‘Jagen en verzamelen‘. Men woonde nog steeds op rivierduinen, donken en oeverwallen. Maar er zijn ook aanwijzingen dat men veenmoeras bewoonde (vindplaatsen Hüde I en Bergschenhoek). In deze fase begonnen de Swifterbanters naast het jagen en verzamelen steeds meer veeteelt toe te passen. Dit zal mogelijk ook een reden zijn geweest om langere tijd op één plek te wonen.

Een voorbeeld hiervan is vindplaats P14 bij Schokland in de Noordoostpolder. In de loop van deze fase kreeg het gebruik van P14 met de introductie van vee en, later, waarschijnlijk ook de aanleg van akkers, een permanent karakter. Het vormde de vaste uitvalsbasis waar vanuit de Swifterbanters in de wijdere omgeving via land en via water voedsel vergaarden. Er woonde een complete gemeenschap met zowel volwassenen als kinderen. Men deed aan jagen (met name op bever en edelhert), verzamelen en visserij. Ook hield men vee (rund en varken) en men deed later vermoedelijk ook aan lokale akkerbouw, ze beschikten in ieder geval over graan. Er zijn aanwijzingen dat zij veel seizoensgebonden activiteiten deden, in het voorjaar, de zomer en de herfst. Of zij ook in de winter hier aanwezig waren, is lastig aantoonbaar, maar archeologen sluiten dit niet uit.
De bewoners van de zandrug van Schokland (of i.i.g. een deel van de bewoners) maakten ook gebruik van wat verder weg gelegen tijdelijke kampementen. Waarschijnlijk deden ze dit volgens een min of meer vast seizoensstramien. Sommige van deze seizoenskampen, die op oeverwallen lagen en o.a. gericht waren op visvangst, zijn aantoonbaar gedurende lange tijd herhaaldelijk gebruikt. Een dergelijk soort kamp wordt ook wel een ‘short term special activity camp’ genoemd.
Ook de vindplaats in Bergschenhoek wijst op gebruik van jachtkampen als een short term special activity camp. Het kleine jachtkamp dat hier werd opgegraven, lag aan de rand van een meertje. Aangenomen wordt dat de Swifterbanters hier jarenlang, maar niet langer dan 10 jaar, hebben gewoond tijdens de late herfst en winter en dit gebruikten als uitvalsbasis voor de jacht en visvangst.
Hoe groot de hutten in deze middenfase precies waren, is onbekend. Wel zijn er op vindplaats Swifterbant S3 aanwijzingen van een rechthoekige hut met een formaat van ongeveer 4,5 x 7 meter.
Qua grootte vergelijkbaar met de aangetroffen hutten uit de vroege Swifterbantfase. Maar wat betreft vorm dus anders dan in de vroege fase; rechthoekig in plaats van rond. Het vermoeden is dat hier eeuwenlang seizoensbewoning is geweest en dat er tijdens elke bewoningsfase nieuwe palen in de grond werden geslagen. Meer informatie hierover vind je op de pagina ‘Hout’ bij het onderwerp ‘Voorwerpen, paaltjes en structuren’.


Het aantal vondsten is zo klein, dat hier echter nauwelijks conclusies kunnen worden getrokken wat betreft het algemene beeld van hun bewoning. Wel zijn er aanwijzingen dat de hutten doorgaans relatief klein waren en tweebeukig (tweeschepig), zoals blijkt uit huisplattegronden die o.a. zijn aangetroffen in Tiel-Medel.
Late Swifterbantfase: Grotere huizen op vaste plekken
In deze late fase (3900/3800 – 3400 v. Chr.) zijn de eerste permanente hoofdnederzettingen aangetroffen. Het is de fase waarin ook de akkerbouw steeds meer opkwam in de Swifterbantcultuur. Maar het jagen en verzamelen, samen met de veeteelt, bleef een belangrijk onderdeel voor de Swifterbanters. Op basis van vondsten blijkt dat zij ook in deze fase nog steeds (in ieder geval) op rivierduinen leefden. De nadruk kwam steeds meer te liggen op logistieke mobiliteit.


huisplattegronden van de late Swifterbantcultuur of vroege Trechterbekercultuur. Van links naar rechts: ‘huis’ II, I, III en IV
De agrarische component werd geleidelijk steeds belangrijker, waardoor steeds meer nederzettingen nog meer een permanent karakter kregen. Ze bouwden grotere hutten, zoals blijkt uit belangrijke vondsten bij Schokland-P14 (Noordoostpolder). Hier werden sporen van vier huizen aangetroffen, te dateren na 3950 v. Christus (mogelijk zijn de huisplattegronden echter afkomstig uit de vroege Trechterbekercultuur).
De huizen waren met zware palen gebouwd. Het waren allen rechthoekige structuren, tweeschepig met een afmeting van ca. 13 bij 6 meter. Onduidelijk is of ze gelijktijdig bestaan hebben en of er dus sprake was van een dorpje. De oriëntatie van de huizen is allemaal identiek: NNO-ZZW.

De Swifterbanters zijn dus steeds meer op vaste locaties gaan wonen. Maar daarbij bleven zij, parallel aan de vaste woonplekken, gebruik maken van tijdelijke, seizoensgebonden kampementen voor o.a. de jacht en visserij. De volledige overgang naar akkerbouw en veeteelt hebben de Swifterbanters dan ook nooit gemaakt. Het jagen en verzamelen bleef altijd een belangrijk onderdeel van hun levensonderhoud.